Ervaar zorgeloos boekhouden en haal het maximale uit uw bedrijf.
12 Januari 2017
Rechtbank Breda heeft als eerste uitspraak gedaan in twee proefprocedures over de hoogte van het forfaitaire rendement van 4% over spaargeld. In beide gevallen werd het beroep ongegrond verklaard. De belastingplichtigen in beide zaken hadden betoogd dat belastingheffing van 30% over een forfaitair rendement van 4% in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Het rendement voor spaartegoeden wijkt namelijk te veel af van zowel het reële als het nominale rendement en daarmee is niet voldaan aan het ‘fair balance’-vereiste. In de ene zaak zou hierdoor in 2014 sprake zijn van een feitelijke belastingdruk op spaartegoeden (in termen van reëel rendement) van 317% (in termen van nominaal rendement 74%) en in de andere zaak van een belastingdruk van 500% (91% in termen van nominaal rendement). Volgens de belastingplichtigen is er sprake van een disproportionele inbreuk op het recht van eigendom. Hun grief richt zich niet tegen het forfaitaire systeem als zodanig maar met name tegen het gehanteerde percentage van 4%.
Volgens de rechtbank wordt teveel nadruk gelegd op de hoogte van de heffing over spaartegoeden. De rechtbank vindt dat een onjuist perspectief omdat bij box 3-heffing niet wordt gedifferentieerd tussen de verschillende vormen van bezittingen. Het past daarom niet om bij de beoordeling van de box 3-regelgeving een eenzijdige focus te leggen op één soort bezitting, hier spaartegoeden. Daarnaast is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat belastingplichtigen een zekere actieve houding zouden hebben om – zonder daarbij (veel) risico te nemen – rendement te behalen op hun bezittingen, bijvoorbeeld door te beleggen in staatsobligaties. Volgens de rechtbank zijn voor het door de wetgever voor een reeks van jaren veronderstelde rendement niet de rendementen op (korte-termijn)spaartegoeden maatgevend.
Het percentage van 4% is namelijk gebaseerd op een lange-termijnveronderstelling. Indien er vanuit wordt gegaan dat pas voor 2014 geldt dat een rendement van 4% onhaalbaarheid is, dan valt het naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever om niet onmiddellijk voor dat jaar tot wijziging van de box 3-heffing over te gaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat de box 3-heffing niet in algemene zin in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol in het onderhavige jaar 2014. Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 11-01-2017