Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden mag bijgeschreven rente op een onderhandse eigenwoningschuld
alleen in aftrek worden gebracht als voldoende is aangetoond dat deze rentedragend
schuldig is gebleven. Dit bewijs slaagt hier niet, waardoor de bijgeschreven rente
niet aftrekbaar is.
Een vrouw koopt in 2006 een woning en financiert de aankoop deels met leningen van
twee bv’s waarvan haar vader dga is, naast een hypothecaire lening. Over de onderhandse
leningen is jaarlijks 12% rente verschuldigd, maar deze rente wordt telkens bijgeschreven
en niet betaald. In haar aangiften ib/pvv 2013, 2014 en 2016 trekt zij deze bijgeschreven
rente af als kosten eigen woning en rekent de bijgeschreven rente als schuld in box
3. De inspecteur corrigeert de aangiften via navorderingsaanslagen, omdat volgens
hem geen sprake is van rentedragende schuld en dus geen recht op renteaftrek bestaat.
De vrouw voert aan dat de rente wel degelijk rentedragend is gebleven, omdat deze
telkens wordt bijgeschreven en in box 3 wordt meegenomen.
Niet aannemelijk dat rente rentedragend schuldig is gebleven Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aangezien
sprake is van een nieuw feit. Het hof bevestigt dat alleen rente over een eigenwoningschuld
die daadwerkelijk rentedragend schuldig is gebleven, in aftrek komt. Volgens het hof
is door de vrouw niet onderbouwd – bijvoorbeeld via administratie of kolommenbalansen
van de bv’s – dat de jaarlijks bijgeschreven rente vervolgens ook rentedragend schuldig
bleef. De cijfers over de schulden zijn bovendien niet consistent en bieden zonder
aanvullende documentatie geen voldoende grondslag. Dat de rente in box 3 is opgevoerd
als schuld, is onvoldoende. Daarom accepteert het hof de renteaftrek niet.
Geen bijzonder recht op proceskostenvergoeding Het hof sluit zich aan bij de beoordeling door de rechtbank. Wel vermindert het hof
de aanslagen voor box 3, nu de inspecteur erkent dat het inkomen uit sparen en beleggen
op nihil moet worden vastgesteld. Het verzoek voor een integrale proceskostenvergoeding
wordt afgewezen omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een internetconsultatie gestart
over het Besluit verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties.
Het besluit geeft uitwerking aan de Wet Vbar en introduceert een gestructureerd toetsingskader
voor het begrip ‘werken in dienst van’. Dit kader bestaat uit twee hoofdelementen:
Werkinhoudelijke en organisatorische sturing door de werkgever
Werken voor eigen rekening en risico door de werkende (zelfstandige)
Indicatoren uit rechtspraak en praktijk verduidelijken deze hoofdelementen. Niet alle
indicatoren hoeven aanwezig te zijn; het zwaartepunt in de arbeidsrelatie bepaalt
de kwalificatie. In onduidelijke gevallen kan een “ventielbepaling” gebruikt worden
om onvoorziene omstandigheden mee te wegen.
Indicatoren voor sturing en ondernemerschap Voor sturing (werknemerschap) zijn onder meer relevant:
Bevoegdheid van de werkgever tot het geven van aanwijzingen/instructies
Controle en bijsturingsmogelijkheid bij het uitvoeren van werkzaamheden
Werk binnen het organisatorisch kader van de werkgever
Structureel karakter van de werkzaamheden
Vergelijkbaarheid van werk met andere werknemers
Voor werken voor eigen rekening en risico (zelfstandigheid) gelden onder andere:
Financieel risico en resultaat bij de werkende
Herkenbare zelfstandige uitvoering van werkzaamheden (ook naar derden toe)
Beschikken over unieke kennis/vaardigheden die in de organisatie niet structureel
aanwezig zijn
Korte duur of beperkt aantal uren van de opdracht
Kenmerken van ondernemerschap bij vergelijkbare werkzaamheden
Praktische toepassing en gevolgen Het toetsingskader is bewust flexibel gehouden: de weging van indicatoren hangt af
van de omstandigheden van het specifieke geval. Het systeem is geen afvinklijst, maar
een middel voor een genuanceerde beoordeling, met ruimte voor toekomstige ontwikkelingen
en uitzonderingen. Door deze heldere structuur krijgen werkenden en werkgevers meer
houvast bij het bepalen van de juiste contractvorm, wat zowel de rechtszekerheid als
de handhaving vergemakkelijkt. De regeling treedt naar verwachting op 1 juli 2026
in werking. De internetconsultatie staat open tot en met 13 oktober 2025.
Staatssecretaris Thierry Aartsen gaat op korte termijn een einde maken aan de verplichte
kilometerregistratie voor bedrijven met meer dan 100 werknemers schrijft RTL Nieuws.
Deze maatregel, die door veel ondernemers in het midden- en kleinbedrijf als bijzonder
belastend werd ervaren, wordt daarmee afgeschaft. Bronnen rond het kabinet melden
dat Aartsen dit besluit rond Prinsjesdag officieel zal aankondigen. De reden is dat
de registratie van zakelijke en woon-werkkilometers volgens Aartsen zorgt voor extra
administratieve lasten, iets wat hij juist wil voorkomen.
Sinds 1 juli 2024 geldt er een plicht voor werkgevers om alle zakelijke kilometers
en woon-werkverkeer van medewerkers bij te houden en te rapporteren aan de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO). Dit is onderdeel van de CO₂-registratieverplichting.
Aartsen wil deze verplichting nu beperken tot bedrijven met meer dan 250 medewerkers
en zal direct stappen zetten om dit formeel te regelen. Gemeenten en omgevingsdiensten
worden gevraagd voorlopig niet meer te handhaven bij bedrijven met minder dan 250
werknemers.
Volgens bronnen in Den Haag levert de verplichte kilometerregistratie veel ergernis
op bij ondernemers, vooral in het mkb. Zij zien het vooral als onnodig papierwerk.
Aartsen deelt die mening en vindt daarom ingrijpen noodzakelijk.
Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de nadere operationalisering
van het mechanisme voor een koolstofcorrectie aan de grens; en
Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2026
Belastingplan 2026
Verduidelijking fietsregeling De bijtellingsregeling voor een door de werkgever of voor een IB-ondernemer ter beschikking
gestelde fiets wordt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 aangepast. Indien
de fiets niet of slechts incidenteel (niet meer dan bijkomstig) bij het woon- of verblijfadres
wordt gestald, geldt de bijtelling op nihil. Dit betekent dat in zulke situaties geen
loon- of inkomstenbelasting is verschuldigd. De wijziging geldt voor alle soorten
fietsen, inclusief deelfietsen en hubfietsen, en verduidelijkt de toepassing van de
bestaande bijtelling.
Maatregelen lucratiefbelangregeling Per 1 januari 2026 wordt de heffing over voordelen uit een middellijk gehouden lucratief
belang, waarvoor de aanmerkelijkbelangvariant geldt, verhoogd via een grondslagverbredende
multiplier. Hierdoor wordt de effectieve belastingdruk in box 2 verhoogd tot maximaal
36%, afhankelijk van de schijf waarin het voordeel valt. Daarnaast wordt de regeling
aangepast om te voorkomen dat door het ontstaan van een aanmerkelijk belang verliezen
uit aanmerkelijk belang zodanig kunnen worden verrekend dat de belastingheffing over
voordelen uit lucratief belang (nagenoeg) vervalt.
Aanpassingen box 3 Met ingang van 1 januari 2026 wordt het forfait voor overige bezittingen in box 3
verhoogd door de berekeningsmethode van het langetermijnrendement op onroerende zaken
aan te passen. Daarbij wordt voortaan expliciet rekening gehouden met huurinkomsten
en het voordeel van eigen gebruik. Het forfait voor overige bezittingen stijgt hierdoor
tot 7,78%. Daarnaast wordt het heffingvrije vermogen verlaagd van € 57.684 naar €
51.396 per belastingplichtige. Deze maatregelen gelden tot de invoering van het nieuwe
box 3-stelsel in 2028.
Uitsluiten niet-marktconform handelende gelieerde partijen van toepassing leegwaarderatio Het kabinet stelt voor te regelen dat de leegwaarderatio in box 3 en de Successiewet
niet kan worden toegepast indien een woning wordt verhuurd of verpacht aan een gelieerde
partij tegen een niet-marktconforme prijs. In die gevallen geldt voortaan de WOZ-waarde
zonder afslag. Ook kan geen beroep meer worden gedaan op de jurisprudentie van de
Hoge Raad die het toestond de waarde in het economische verkeer te hanteren. Gelieerde
partijen die wel marktconform verhuren, behouden de mogelijkheid de leegwaarderatio
toe te passen.
Reparatie box 3-tegenbewijsregeling voor obligaties en andere vermogensbestanddelen
met kortlopende termijnen De tegenbewijsregeling in box 3 wordt aangepast om ontwijking via aankoop van obligaties
met aangegroeide rente of vergelijkbare vermogensbestanddelen te voorkomen. Voortaan
moeten obligaties en vergelijkbare effecten bij de tegenbewijsregeling worden gewaardeerd
op de waarde in het economische verkeer inclusief aangegroeide rente, en vervalt de
vrijstelling voor kortlopende termijnen, behoudens banktegoeden. De wijziging geldt
met terugwerkende kracht vanaf 25 augustus 2025, 16.00 uur, en bevat overgangsrecht
voor eerder aangekochte vermogensbestanddelen om mismatches te voorkomen.
Aanpassingen groen beleggen De afschaffing van de fiscale faciliteiten voor groen beleggen wordt met één jaar
uitgesteld van 1 januari 2027 naar 1 januari 2028. Hierdoor blijven in 2027 de box
3-vrijstelling en de heffingskorting voor groene beleggingen formeel bestaan. Om het
amendement Van Eijk/Vermeer toch materieel uit te voeren, wordt de vrijstelling in
2027 verlaagd tot € 200 (partners € 400). De heffingskorting blijft 0,1% van dit bedrag.
Per 1 januari 2028 vervallen de faciliteiten volledig, evenals de bijbehorende regelgeving.
Akkoord ‘Gezond naar het pensioen’ De tijdelijke RVU-drempelvrijstelling wordt vanaf 2026 structureel voortgezet met
een verhoging van het drempelbedrag met € 300 bruto per maand (geïndexeerd naar minimumloon).
Hierdoor kunnen werknemers drie jaar voor hun AOW-leeftijd uittreden zonder dat de
werkgever pseudo-eindheffing betaalt tot dit bedrag. Voor hogere uitkeringen wordt
het tarief van de pseudo-eindheffing stapsgewijs verhoogd tot 65% in 2028. De regeling
wordt beheerst en gericht toegepast voor werknemers met zwaar werk, met monitoring,
evaluatiemomenten en de mogelijkheid tot bijsturing via AMvB.
Versoberen ETK-regeling Met ingang van 1 januari 2026 worden bepaalde kosten uitgesloten van de ETK-regeling.
De extra kosten van levensonderhoud (waaronder gas, water, licht en andere nutsvoorzieningen)
en de extra gesprekskosten voor privédoeleinden met het land van herkomst kwalificeren
dan niet langer als onbelast te vergoeden extraterritoriale kosten. Deze versobering
geldt voor ingekomen werknemers die tijdelijk in Nederland werken en niet onder de
forfaitaire expatregeling vallen. Voor uitgezonden werknemers wordt nog onderzocht
of eenzelfde beperking wenselijk is. De expatregeling blijft ongewijzigd, afgezien
van de reeds voorziene verlaging naar 27% in 2027.
Fiscale normering markt voor voertuigen gericht op personenvervoer Het kabinet introduceert per 1 januari 2027 een pseudo-eindheffing van 12% over de
cataloguswaarde van fossiele personenauto’s (niet volledig emissievrij) die werkgevers
aan werknemers ter beschikking stellen voor privédoeleinden, inclusief woon-werkverkeer.
De maatregel richt zich op voertuigen met M1-classificatie (bijv. personenauto’s,
kampeerauto’s, busjes tot 9 zitplaatsen) en geldt alleen indien de auto vanaf 2027
voor het eerst ter beschikking wordt gesteld. Voor bestaande gevallen geldt overgangsrecht
tot 17 september 2030. De pseudo-eindheffing is niet verhaalbaar op de werknemer en
geldt niet bij exclusief zakelijk gebruik. Het doel is werkgevers te stimuleren om
over te stappen op emissievrije voertuigen, waarmee een substantiële versnelling van
het aandeel elektrische auto’s in het zakelijke wagenpark en extra CO2-reductie wordt
beoogd. Motorrijwielen, bestelauto’s en vrachtauto’s vallen buiten deze regeling.
Evaluatie volgt drie jaar na invoering.
Voorstel ongelijke breukdelen bij een huwelijksgoederengemeenschap Met ingang van 1 januari 2026 wordt voorgesteld dat het aandeel van een echtgenoot
in een huwelijksgoederengemeenschap, of het bedrag dat via een verrekenbeding meer
toekomt dan 50%, bij ontbinding van de gemeenschap belast is met erf- of schenkbelasting.
Dit voorkomt dat door ongelijke breukdelen of verrekenbedingen vermogen onbelast tussen
echtgenoten overgaat. Voor bestaande gevallen tot 18 april 2025 geldt een overgangsregeling;
latere wijzigingen vallen onder het nieuwe regime.
Schenkingen binnen 180 dagen voor overlijden Schenkingen die binnen 180 dagen voor het overlijden van de erflater zijn gedaan,
worden voortaan uitsluitend voor de erfbelasting aangemerkt als verkrijging krachtens
erfrecht. Hierdoor vervalt de verplichting om aangifte schenkbelasting te doen en
een aanslag schenkbelasting vast te stellen en te verrekenen. In de aangifte erfbelasting
moet melding worden gemaakt van dergelijke schenkingen, die vervolgens volledig in
de erfbelasting worden betrokken. De maatregel geldt vanaf 1 januari 2026, met materiële
terugwerkende kracht tot maximaal 180 dagen daarvoor.
Gelijkstelling voor de schenk- en erfbelasting van biologische kinderen Voorgesteld wordt dat kinderen die niet in familierechtelijke betrekking tot hun
biologische ouder staan, voor toepassing van de SW 1956 gelijkgesteld worden met kinderen
die dat wel zijn. Hierdoor hebben zij recht op de kindvrijstelling en het bijbehorende
tarief in de schenk- en erfbelasting. Voorwaarde is dat het biologische ouderschap
wordt aangetoond met een DNA-test. De gelijkstelling geldt voor tarieven, vrijstellingen
en antimisbruikbepalingen waarin het begrip ‘kind’ wordt gehanteerd, waarmee het door
de Hoge Raad vastgestelde rechtsgebrek wordt hersteld.
Verlegging ingangsdatum belastingrente erfbelasting en aangiftetermijn erfbelasting Voorgesteld wordt de aangiftetermijn voor de erfbelasting te verlengen van acht naar
twintig maanden na het overlijden. Tegelijkertijd wordt het startpunt voor het berekenen
van belastingrente eveneens verlegd naar twintig maanden. Hiermee wordt belastingplichtigen
meer tijd geboden om over de benodigde gegevens te beschikken en een juiste en volledige
aangifte te doen, waardoor in veel minder gevallen belastingrente verschuldigd zal
zijn. De maatregelen gelden voor overlijdens vanaf 1 januari 2026 en vereenvoudigen
zowel het aangifteproces voor belastingplichtigen als de uitvoering door de Belastingdienst.
Emissievrije bijzondere personenauto’s en emissievrije motorrijwielen Voorgesteld wordt de Wet BPM 1992 te wijzigen zodat emissievrije bijzondere personenauto’s
(zoals kampeerauto’s en voertuigen voor rolstoelvervoer) en emissievrije motorrijwielen
niet langer worden belast naar hun catalogusprijs, maar – net als reguliere emissievrije
personenauto’s – tegen een vast tarief. Voor emissievrije bijzondere personenauto’s
wordt dit een vaste voet van € 667 en voor emissievrije motorrijwielen € 200. Deze
regeling geldt tot en met 2030 en voorkomt een onevenredige belastingdruk, waarmee
de stimulans voor emissievrije mobiliteit behouden blijft.
Autonome vergroening Om te voorkomen dat de bpm-opbrengst daalt door de autonome afname van de CO₂-uitstoot
van nieuwe conventionele personenauto’s, worden de CO₂-schijfgrenzen en -tarieven
jaarlijks aangepast. Voor de jaren 2026 tot en met 2028 worden de schijfgrenzen, inclusief
de dieseltoeslag, verlaagd met respectievelijk 1,55%, 1,46% en 1,38%, en de tarieven
verhoogd met respectievelijk 1,57%, 1,48% en 1,40%. Hiermee blijven de gemiddelde
bpm-inkomsten per voertuig stabiel. De maatregel biedt de sector voorspelbaarheid
en voorkomt jaarlijkse herziening, zonder aanvullende uitvoeringslasten.
Tariefkorting motorrijtuigenbelasting emissievrije personenauto’s De tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting (mrb) voor emissievrije personenauto’s
wordt in 2026-2028 verhoogd van 25% naar 30%, waarna in 2029 opnieuw 25% geldt. Hiermee
wordt beter gecorrigeerd voor het extra gewicht van accu’s, zodat emissievrije personenauto’s
niet zwaarder worden belast dan vergelijkbare benzineauto’s. De korting geldt ook
voor emissievrije kampeerauto’s en werkt door in de provinciale opcenten, waarvoor
provincies worden gecompenseerd. Voor emissievrije bestelauto’s wordt geen aanvullende
korting ingevoerd. Evaluatie volgt in 2028.
Kwarttarieven motorrijtuigenbelasting De huidige kwarttarieven in de mrb voor motorrijtuigen ingericht als werktuig of werkplaats
en voor voertuigen van kermis- en circusexploitanten worden per 1 januari 2027 beperkt
tot bestelauto’s, omdat na invoering van de vrachtwagenheffing de regeling voor vrachtauto’s
vervalt. Per 1 januari 2028 worden de kwarttarieven volledig afgeschaft. Daarmee wordt
een eind gemaakt aan uitzonderingen die niet stroken met de grondslag van de houderschapsbelasting,
waardoor de mrb eenvoudiger, rechtvaardiger en minder selectief wordt.
Ophoging en afschaffing heffingsplafond belasting op leidingwater Het heffingsplafond van 300 m³ in de belasting op leidingwater wordt in 2026 verhoogd
naar 50.000 m³ en per 1 januari 2027 volledig afgeschaft. Tegelijkertijd wordt de
belastinggrondslag versmald tot water van drinkwaterkwaliteit en vervalt de 1.000
klantenregeling. Hiermee wordt een vlakke heffing gerealiseerd over het volledige
verbruik, waardoor de regeling eenvoudiger en budgettair robuuster wordt. Grote waterverbruikers
krijgen een prikkel om verspilling tegen te gaan, terwijl kleine eigen voorzieningen
buiten de heffing blijven. Evaluatie volgt in 2031.
Hervormingen afvalstoffenbelasting Het kabinet ziet af van invoering van een polymerenheffing en dekt het budgettaire
gat deels met hervormingen in de afvalstoffenbelasting. Per 2027 vervalt de vrijstelling
voor zuiveringsslib en per 2029 wordt een apart, hoger tarief ingevoerd voor afval
dat met ontheffing wordt gestort. Daarnaast wordt het algemene tarief van de afvalstoffenbelasting
verhoogd: van € 39,70 per ton nu naar € 90,21 in 2028 en structureel € 113,81 vanaf
2035 (prijspeil 2025). Deze maatregelen genereren opbrengst, ontmoedigen storten en
verbranden van afval en vereenvoudigen de regelgeving.
Aanpassingen CO2-heffing industrie Het tarief van de CO2-heffing voor ETS1- en lachgasinstallaties wordt per 2026 verlaagd
naar € 78,67 per ton CO2 en de nationale reductiefactor verruimd en daarna bevroren,
waardoor deze installaties tot 2030 effectief geen netto-kosten ondervinden. Voor
afvalverbrandingsinstallaties wordt de heffing juist aangescherpt: het tarief stijgt
naar € 295 per ton in 2030, de vrijgestelde uitstoot daalt tot nul in 2033 en handel
in dispensatierechten met overige installaties wordt uitgesloten. Daarnaast wordt
de verrekenmogelijkheid (carry back) uitgebreid voor meer flexibiliteit.
Belastingvermindering energiebelasting De vaste belastingvermindering in de energiebelasting (heffingskorting) wordt per
1 januari 2026 structureel verhoogd met een budgettaire omvang van € 100 miljoen.
Dit komt neer op een verhoging van € 9,30 per elektriciteitsaansluiting met een verblijfsfunctie,
zoals woningen en de meeste bedrijfspanden. Circa 91% van het voordeel komt terecht
bij huishoudens en 9% bij bedrijven en instellingen. Door deze verhoging wordt de
energierekening van alle huishoudens verlaagd, onafhankelijk van het verbruik. De
maatregel is eenvoudig uitvoerbaar en doelmatig.
Aanpassing zuiveldefinitie De zuiveluitzondering in de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken wordt aangescherpt
om omzeiling via dranken met een vleugje zuivel te voorkomen. Voortaan zijn alleen
ongezoete en niet-aromatische melk en karnemelk uitgezonderd; andere zuiveldranken
zoals chocolademelk worden belast. Voor sojadranken geldt een uitzondering alleen
als het suikergehalte ≤ 5% en verzadigd vet ≤ 1,1% bedraagt. Daarnaast worden zuigelingenvoeding
en medische voeding expliciet uitgezonderd. Het begrip 'limonade' in de wet wordt
vervangen door “overige alcoholvrije drank”. De maatregel levert structureel € 41
miljoen op vanaf 2027.
Koopkrachtmaatregel BES-eilanden Per 1 januari 2026 wordt op de BES-eilanden het tarief van de eerste schijf in de
inkomsten- en loonbelasting verlaagd en het tarief van de tweede schijf verhoogd,
zodat de maatregel budgetneutraal is. Hiermee wordt de belastingdruk voor lagere en
middeninkomens verminderd en verschoven naar hogere inkomens. Het doel is de koopkracht
en bestaanszekerheid van inwoners met lagere en middeninkomens te versterken en inkomensverschillen
te verkleinen. De maatregel is eenvoudig uitvoerbaar en wordt niet geëvalueerd.
Verlengen verlaagde accijnstarieven voor ongelode benzine, diesel en LPG De per 1 juli 2023 geldende accijnstarieven voor ongelode benzine, diesel en LPG blijven
ook in 2026 ongewijzigd en worden pas per 1 januari 2027 weer aangepast. Door af te
zien van indexatie wordt de accijnskorting voor 2026 feitelijk ruimer dan in voorgaande
jaren. Hiermee blijven de tarieven boven de EU-minimumniveaus. De maatregel verlaagt
tijdelijk de brandstofkosten en leidt tot lagere belastingopbrengsten. In 2027 volgt
een onderzoek naar de grenseffecten van het beëindigen van de verlaging.
Bron: Wetsvoorstel Belastingplan 2026, 16 september 2025.
Het Wetsvoorstel Overige Fiscale maatregelen 2026 is op dinsdag 16 september 2025
door minister Heinen aangeboden aan de Tweede Kamer.
Enkele technische verbeteringen inzake de bijtelling privégebruik auto Met het vervallen van de verlaagde bijtelling voor nulemissieauto’s per 1 januari
2026 gelden voor nieuwe volledig elektrische auto’s dezelfde regels als voor conventionele
auto’s: het bijtellingspercentage voor privégebruik wordt 22% over de volledige cataloguswaarde.
In dit wetsvoorstel worden enkele technische wijzigingen en een aangepaste overgangsregeling
doorgevoerd, die samenhangen met het beëindigen van het gunstige bijtellingstarief
voor elektrische auto’s. De maatregelen zijn efficient en beogen uitsluitend technische
verbetering van de regelgeving.
Samentelbepaling maximale investeringsbedrag energie-investeringsaftrek Met deze maatregel wordt geregeld dat het maximumbedrag aan energie-investeringen
waarover de energie-investeringsaftrek (EIA) kan worden toegepast, per belastingplichtige
in totaal ten hoogste € 151 miljoen per jaar bedraagt. Dit maximum geldt zowel voor
investeringen in de eigen onderneming als voor investeringen in een samenwerkingsverband.
Daarmee wordt voorkomen dat de EIA in combinatie van beide situaties over meer dan
€ 151 miljoen kan worden toegepast. De maatregel introduceert daartoe een samentelbepaling.
Verlengen overgangsrecht franchiseloze pensioenregelingen Het overgangsrecht voor pensioenregelingen zonder AOW-franchise wordt verlengd tot
1 januari 2028. Dit overgangsrecht maakt het mogelijk dat dergelijke regelingen, die
vaak werken met een verlaagde opbouw, tijdelijk buiten de normale fiscale maxima kunnen
vallen. De verlenging beoogt met name het Pensioenfonds Kappers in staat te stellen
de regeling aan te passen aan de fiscale kaders en de Wet toekomst pensioenen. De
tijdelijke verruiming geldt uitsluitend voor bestaande pensioenregelingen zonder AOW-franchise.
Technische fiscale knelpunten Wet toekomst pensioenen Voorgesteld wordt het fiscale overgangsrecht aan te passen om technische knelpunten
bij invaren van prepensioenen, overbruggingspensioenen en wezenpensioenen op te lossen.
In lijn met de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling blijven deze
aanspraken, indien reeds ingegaan of ontstaan vóór de Wtp, fiscaal gerespecteerd.
Ook wordt overgangsrecht voor ingegane nabestaandenoverbruggingspensioenen aangepast.
Het eerder genomen goedkeurend beleidsbesluit wordt gecodificeerd, met terugwerkende
kracht tot 1 januari 2025, zodat bestaande aanspraken zonder fiscale consequenties
behouden blijven.
Aanpassing minimumkapitaalregel in de vennootschapsbelasting De uitzondering in de minimumkapitaalregel voor intern liquiditeitsbeheer van banken
en verzekeraars wordt per 1 januari 2026 beperkt. Door een te ruime formulering vielen
ook geldleningen die direct verband houden met leningen van natuurlijke personen (zoals
deposito’s) buiten de regeling. Voorgesteld wordt deze leningen voortaan onder de
minimumkapitaalregel te laten vallen, zodat de rente daarop niet langer aftrekbaar
is. Hiermee wordt de uitzondering in lijn gebracht met de oorspronkelijke doelstelling
van de regeling.
Beëindigen teruggaafregeling voor vrachtauto’s in de motorrijtuigenbelasting De teruggaafregeling in de motorrijtuigenbelasting voor vrachtauto’s, die afhankelijk
is van de samenstelling van het bedrijfswagenpark, wordt beëindigd bij de inwerkingtreding
van de Wet vrachtwagenheffing op 1 juli 2026. Door de aanzienlijke verlaging van de
mrb-tarieven voor vrachtauto’s onder de nieuwe wet vervalt de noodzaak voor een aanvullende
teruggaaf. De maatregel schrapt een complexe en weinig gebruikte regeling en leidt
tot vereenvoudiging en lagere administratieve lasten.
Herstel tarieven Eurovignet Voorgesteld wordt vijf tarieven in de Wet belasting zware motorrijtuigen met terugwerkende
kracht te corrigeren, zodat deze overeenkomen met de tarieven die in het Eurovignetverdrag
zijn vastgelegd. Door een juridische omissie weken enkele nationale tarieven af van
de internationale afspraken. De correctie brengt de wetgeving in lijn met het verdrag
en zorgt voor naleving van de Eurovignetrichtlijn. De financiële impact is gering
en beperkt zich tot enkele euro’s verschil voor een kleine groep voertuigen.
Actualiseren verwijzing naar SBI-codes in de energiebelasting De verwijzingen naar SBI-codes in de Wet belastingen op milieugrondslag worden aangepast
aan de overgang van SBI2008 naar SBI2025 per 6 september 2025. Het betreft regelingen
die vrijstelling van energiebelasting geven voor specifieke metallurgische, mineralogische
of chemische processen. De relevante SBI-codes (23, 24 en 25) wijzigen materieel niet,
waardoor de groep bedrijven die onder de regelingen valt ongewijzigd blijft. De wetswijziging
krijgt terugwerkende kracht tot 6 september 2025 om aan te sluiten bij de feitelijke
praktijk.
Uitzonderen Belastingdienst en Douane Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer De Belastingdienst en de Douane worden tijdelijk uitgezonderd van (delen van) de per
1 januari 2026 gemoderniseerde afdeling 2.3 Awb uit de Wet modernisering elektronisch
bestuurlijk verkeer (Wmebv). Deze modernisering geeft burgers en bedrijven recht op
elektronische communicatie en handhaaft de keuzevrijheid tussen papier en digitaal.
De uitzondering voorkomt dat de Belastingdienst en Douane, gezien hun beperkte uitvoeringscapaciteit
en internationale verplichtingen, in strijd handelen met de nieuwe regels. De maatregel
geldt tot 1 januari 2030 en kent tevens enkele permanente uitzonderingen voor de Douane.
Tijdelijk overgangsrecht fonds voor gemene rekening Om kortstondige belastingplicht te voorkomen, wordt een overgangsmaatregel getroffen
voor lichamen die tot en met 2024 fiscaal transparant waren. Deze lichamen kunnen
ervoor kiezen om met ingang van 1 januari 2025 tijdelijk niet als fonds voor gemene
rekening (fgr) te worden aangemerkt. Voorwaarde is dat alle participanten uiterlijk
28 februari 2026 instemmen. Het overgangsrecht geldt tot uiterlijk 1 januari 2028
en voorkomt dat betrokken fondsen in 2025 en 2026 slechts voor korte tijd zelfstandig
belastingplichtig zijn.
Bron: Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2026, 16 september 2025.
Het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen heeft op 4 september 2025 drie nieuwe vraag-
en antwoordpublicaties (V&A’s) uitgebracht. De publicaties gaan in op actuele vraagstukken
rond pensioenregelingen:
V&A 25-004 behandelt de vraag of pensioenregelingen met premiestaffels die doorlopen
tot vijf jaar na het bereiken van de AOW-leeftijd moeten worden aangepast aan het
gewijzigde Staffelbesluit Pensioenen. Dit is relevant voor regelingen met premiepercentages
voor leeftijden vanaf 68 jaar.
Inkopen pensioen In V&A 25-005 wordt ingegaan op de mogelijkheid tot het inkopen van pensioen over
perioden bij een vorige werkgever, wanneer er destijds geen pensioenovereenkomst was
afgesloten. Dit biedt duidelijkheid voor werknemers die in het verleden geen pensioen
hebben opgebouwd.
Tot slot geeft V&A 25-006 antwoord op de vraag of een verlaging van het pensioengevend
loon directe gevolgen heeft voor de omvang van de fiscaal toegestane pensioenopbouw.
Hiermee wordt inzicht geboden in de fiscale behandeling en gevolgen bij loonwijzigingen. De nieuwe V&A’s verschaffen belangrijke richtlijnen voor werkgevers, werknemers en
pensioenadviseurs over de toepassing van de fiscale pensioenwetgeving.
Tijdens het wetgevingsoverleg over de Fiscale verzamelwet 2026 licht staatssecretaris
Heijnen terugkoppeling en appreciaties toe ten aanzien van ingediende amendementen.
De brief behandelt verschillende fiscale vraagstukken en bevat directe antwoorden
op toezeggingen van het kabinet aan de Tweede Kamer.
De Hoge Raad oordeelde op 14 juni 2024 dat Duitse Immobilien Sondervermögen die Nederlands
vastgoed hielden, niet buitenlands vennootschapsbelastingplichtig waren. Per 1 januari
2025 is deze Vpb-plicht aangepast. Lid Stultiens vroeg naar een mogelijk amendement
waarbij de betreffende beleggingsfondsen hun Nederlandse vastgoed lager dienen te
waarderen. Heijnen geeft aan dat belastingheffing met terugwerkende kracht terughoudend
moet worden benaderd en dat er meerdere bezwaren zijn, waaronder dubbele belasting
en rechtsongelijkheid. Ook acht de Belastingdienst het niet uitvoerbaar en ziet Heijnen
risico op vele juridische procedures. Daarom wordt een dergelijk amendement afgeraden.
Uitzonderen Vpb-plicht woningcorporaties Het kabinet verwijst naar eerdere stukken over vrijstelling van de Vpb voor woningcorporaties.
Sinds 2008 geldt de integrale vpb-plicht vooral ter waarborging van een gelijk speelveld
tussen marktpartijen en woningcorporaties. De staatssecretaris wijst op het staatssteunaspect
en dat een vrijstelling eerst aan de Europese Commissie voorgelegd moet worden. Ook
wijst hij op het proces rondom de DAEB-vrijstelling en de substantiële budgettaire
gevolgen van vrijstelling, waaronder een eindafrekening van circa € 35 miljard. Vanwege
dit omvangrijke en complexe proces acht Heijnen het niet realistisch dit mee te nemen
in het Belastingplan 2026 en ontraadt de motie.
Overige amendementen Het amendement van lid Kouwenhoven c.s. om voordelen uit lucratief belang in box 2
zwaarder te belasten wordt eveneens als ontijdig beoordeeld, evenals het voorstel
tot verlaging van de overdrachtsbelasting voor woningen naar 6 procent en het amendement
voor een gemeentelijke leegstandsheffing.
Bron: Staatssecretaris Financiën, brief nr. 2025-0000432084.
De Belastingdienst heeft recent uitgebreid inzicht gegeven in de beoordeling van arbeidsrelaties
tussen opdrachtnemers en opdrachtgevers. In een nieuw overzicht worden praktijkcasussen
uitgelegd die laten zien wanneer een zzp’er daadwerkelijk zelfstandig werkt en wanneer
sprake is van een verkapte dienstbetrekking.
Het blijkt dat veel constructies waarbij zelfstandigen worden ingehuurd, bij nadere
beschouwing toch voldoen aan de criteria van loondienst. Vooral factoren zoals gezag,
inbedding in de organisatie en een verplichting tot persoonlijke uitvoering zijn doorslaggevend
in de classificatie. Dit levert belangrijke aandachtspunten op voor accountants, fiscalisten
en ondernemers die werken met opdrachtovereenkomsten.
Praktische voorbeelden: vaak tóch loondienst Een aantal praktijkvoorbeelden uit het document van de Rijksoverheid licht de beoordelingscriteria
toe. Zo werd een websitebeheerder die voor diverse opdrachtgevers werkt en commercieel
risico draagt, door de Belastingdienst als zelfstandige aangemerkt. Daarentegen werden
onderhoudsmonteurs en productiemedewerkers, ondanks hun kvk-inschrijving en btw-facturatie,
vaak als werknemers gezien vanwege een sterke organisatorische inbedding, beperkte
onderhandelingsruimte en feitelijke aansturing door de opdrachtgever. Vooral wanneer
het uitvoerende werk structureel onderdeel is van de onderneming of als de opdrachtgever
de werkzaamheden en werktijden bepaalt, is het risico groot dat toch een arbeidsovereenkomst
wordt aangenomen.
Deze voorbeelden maken duidelijk dat zowel bedrijven als zzp’ers kritisch moeten kijken
naar de feitelijke situatie en niet alleen naar de contractvorm. Beloningsstructuren,
gezagsverhoudingen, de manier van beloning en de vraag of er commerciële risico’s
worden gelopen, wegen zwaar mee in de beoordeling door de Belastingdienst. In twijfelgevallen
is het raadzaam tijdig advies in te winnen bij een specialist, om naheffingen en juridische
strijd te voorkomen.
De rechtbank beslist dat bij het bepalen van het werkelijk rendement voor rechtsherstel
box 3 het totale rendement op het gehele box 3-vermogen meeweegt, en niet alleen het
rendement op individuele vorderingen met een relatief lage rente.
Een man doet aangifte IB/PVV voor 2021 en geeft in box 3 bezittingen aan waaronder
vorderingen op zijn kinderen met een rente van 1,5% per jaar en een verhuurde woning
waarvoor de leegwaarderatio is toegepast. De inspecteur volgt de aangifte en legt
de aanslag op naar een forfaitair rendement van €35.616. De man betoogt dat het werkelijke
rendement op de vorderingen lager ligt dan het forfait en wenst rechtsherstel, verwijzend
naar het Kerstarrest van de Hoge Raad. De inspecteur wijst erop dat het rentepercentage
op de vorderingen onzakelijk laag is en benadrukt dat het werkelijk rendement zakelijk
moet worden beoordeeld.
Gehele vermogen relevant bij werkelijk rendement De rechtbank stelt vast dat op basis van recente jurisprudentie van de Hoge Raad het
werkelijk rendement op het gehele vermogen in box 3 bepalend is; het volstaat niet
om alleen het rendement van specifieke vermogensbestanddelen te bezien. Daarbij horen
ook niet-gerealiseerde waardeveranderingen en is aftrek van kosten niet toegestaan.
Bij het beoordelen van het totale vermogen neemt de rechtbank behalve de ontvangen
rente van de vorderingen ook de aanzienlijke waardestijging van de verhuurde woning
en de ontvangen huurinkomsten in aanmerking. Dit levert een werkelijk rendement op
dat hoger is dan het forfaitair vastgestelde rendement. De man heeft niet aannemelijk
gemaakt dat het werkelijk rendement lager is dan het forfait, zodat geen sprake is
van een schending van het discriminatieverbod of het eigendomsrecht bij box 3. Het beroep is ongegrond.