De Belastingdienst heeft het Handboek loonheffingen 2024 gepubliceerd.
Enkele belangrijke wijzigingen ten opzichte van voorgaande edities:
In paragraaf 1.1.1 is aan het onderdeel ‘inhouden en betalen van loonheffingen’ de
eindheffing toegevoegd;
In paragraaf 2.1 is verduidelijkt dat hoofdstuk 2 ook ziet op overname van een deel
van een onderneming;
In paragraaf 2.2 is verduidelijkt dat de werkgever niet alleen een kopie van een geldig
identiteitsbewijs moet bewaren maar dit ook zelf moet maken;
In paragraaf 2.5 is verduidelijkt dat naast fusie of overname het verplicht melden
ook geldt voor gedeeltelijke overname van een onderneming en bij faillissement.
In paragraaf 7.7 is verduidelijkt dat het loon voor de werknemersverzekeringen vaak
gelijk is aan het loon voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen;
In paragraaf 7.8.2 is de tekst aangepast omdat per 2024 de zogenoemde ‘terugkeerpremie’
is verhoogd van de halve sectorale premie ZW naar de volledige sectorale premie;
In paragraaf 9.3.1 is verduidelijkt dat vanaf 2024 elke werkgever of inhoudingsplichtige
de alleenstaandeouderenkorting mag toepassen;
In paragraaf 9.3.7 is verduidelijkt dat heel Cyprus onderdeel is van de EU;
In paragraaf 10.1.4 is verduidelijkt dat de gage van een artiest of beroepssporter
niet meetelt voor het bepalen van de vrije ruimte;
In paragraaf 10.1.6 is verduidelijkt wat onder tweede aangifte moet worden verstaan;
In paragraaf 18.1 is toegevoegd dat vanaf 2023 de doelmatigheidsmarge voor het gebruikelijk
loon is vervallen, maar dat er in 2024 nog sprake kan zijn van een overgangsregeling;
In paragraaf 18.1 is bij deeltijdsituaties ‘een evenredig deel van het loon uit de
meest vergelijkbare dienstbetrekking of het loon van de meestverdienende werknemer’
verwijderd, omdat dit niet in overeenstemming is met de wet;
In 18.1 is verwijderd dat een starter in 2023 aan de voorwaarden moet voldoen, omdat
de speciale regeling voor start-ups in 2024 niet meer geldt;
In paragraaf 19.4.1 is verduidelijkt dat de 30%-regeling alleen van toepassing is
op loon dat wordt genoten vóór of op de uiterlijke einddatum die in de beschikking
staat;
In paragraaf 19.4.3 is verduidelijkt dat jaarlijks een keuze voor toepassing van de
30%-regeling of aftrek van de werkelijke extraterritoriale kosten gemaakt moet worden
en die keuze geldt voor een heel jaar;
Verduidelijkt is dat bij betaling van extraterritoriale kosten naast toepassing van
de 30%-regeling, de betaling van de extraterritoriale kosten loon is;
Toegevoegd is een paragraaf 19.8 over de kwalificatie van thuiswerkdagen en wanneer
dit tot een vaste inrichting kan leiden;
In paragraaf 22.1.2 alinea ‘a Samenloop thuiswerken en reizen naar een vaste plaats
van werkzaamheden’ is de tekst verduidelijkt naar aanleiding van een kennisgroepstandpunt.
In deze paragraaf wordt uitgelegd wanneer het aantal reisdagen (214) en thuiswerkdagen
(218) naar evenredigheid moet toepassen en wanneer de vergoeding naar tijdsgelang
moet worden berekend;
In paragraaf 22.1.9 is verduidelijkt dat de gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen
alleen van toepassing is voor verplichte arbovoorzieningen;
In paragraaf 27.1.1 wordt verwezen naar een lopende procedure bij de Hoge Raad over
toepassing van loonkostenvoordelen bij overname van een onderneming;
In paragraaf 27.2.1 zijn de uurloongrenzen voor het bepalen van loonkostenvoordelen
gewijzigd. Tot en met 2023 was een van de voorwaarden voor het recht op het LIV dat
het gemiddeld uurloon van een werknemer over een kalenderjaar minimaal 100% en maximaal
125% van het wettelijk minimumloon (WML) bedroeg. De bovengrens van 125% van het WML
is per 1 januari 2024 verlaagd naar 104% van het WML. Deze verlaging hangt onder meer
samen met de wijziging van het WML per 2024.
Kruislingse schenkingen die zijn gedaan om een dubbele jubelton te realiseren, vormen
fiscale constructies. De Belastingdienst mag daarom de dubbele toepassing van deze
faciliteit weigeren.
Een zus en een broer ontvangen ieder op 12 juli 2017 van hun moeder een schenking
ter grootte van € 100.000. De volgende dag schenkt een andere vrouw zowel aan de zus
als aan de broer een bedrag van € 100.000. Deze vrouw, een zakenrelatie van de vader
van de zus en de broer, heeft zelf vier kinderen. De moeder van de zus en de broer
heeft in 2017 aan ieder van die vier kinderen een bedrag van € 50.000 geschonken.
Al deze schenkingen waren ten behoeve van de eigen woning. De zus en de broer willen
daarom op de ontvangen schenkingen de bijzondere eenmalige verhoogde vrijstelling
van schenkbelasting toepassen. Deze inmiddels vervallen faciliteit staat ook bekend
onder de naam ‘jubelton’. De inspecteur staat alleen de toepassing van de jubelton
toe over de directe schenking van de moeder aan haar kinderen. De andere schenking
is volgens hem een kruislingse schenking.
Fiscale herkwalificatie van de schenking De zus en de broer dienen beroepschriften in tegen de afwijzing van de toepassing
van de jubelton. Maar Rechtbank Den Haag verklaart deze beroepschriften ongegrond.
Vervolgens gaan de zus en de broer in hoger beroep. Hof Den Haag meent dat men bij
de beoordelen van de schenking door de zakenrelatie niet moet uitgaan van de civielrechtelijke
kwalificatie van de feiten. In plaats daarvan moet een fiscale herkwalificatie plaatsvinden.
Daardoor telt de schenking door de zakenrelatie als een schenking door de moeder.
Het achterwege laten van de fiscale herkwalificatie zou leiden tot fraus legis, aldus
het hof.
Geen opgewekt vertrouwen De zus en de broer werpen nog tegen dat de wetgever het verschijnsel van kruislings
schenken heeft onderkend maar geen aanpassing heeft aangebracht in de wettekst. Het
hof meent echter dat deze omstandigheid geen te honoreren vertrouwen heeft opgewekt.
De staatssecretaris van Financiën heeft meermaals verklaard kruislings schenken als
een constructie te zien. Daarnaast heeft hij verklaard deze constructie te willen
bestrijden. Daardoor is geen vertrouwen opgewekt dat de fiscus geen beroep zou doen
op fiscale herkwalificatie of fraus legis om de kruislingse schenking te bestrijden.
In het hoger beroep krijgen de zus en de broer daarom evenmin gelijk.
Bron: Hof Den Haag 27-03-2024 (gepubl. 06-05-2024) en Rb. Den Haag 27-06-2023 (gepubl.
19-07-2023.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de regeling tot aanpassing
van het minimumloon per 1 juli 2024 gepubliceerd. Het minimumloon wordt met 3,08%
verhoogd.
Het wettelijk minimumuurloon voor werknemers van 21 jaar en ouder bij een volledig
dienstverband bedraagt per 1 juli 2024:
per uur: € 13,68;
referentiemaandloon: € 2.133,60.
Het referentiemaandloon (art. 8 lid 1 onderdeel b WML) dient niet langer als basis
voor het minimumloon waarop de werknemer uit hoofde van een dienstbetrekking recht
heeft. Het referentiemaandloon wordt gebruikt voor het vaststellen van de hoogte en
de indexatie van diverse uitkeringen.
Minimumjeugdlonen
De hiermee corresponderende wettelijke minimumjeugdlonen per 1 juli 2024 zijn:
Leeftijd
Staffeling
Per uur
20 jaar
80%
€ 10,94
19 jaar
60%
€ 8,21
18 jaar
50%
€ 6,84
17 jaar
39,5%
€ 5,40
16 jaar
34,5%
€ 4,72
15 jaar
30%
€ 4,10
Voor werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst die is aangegaan
in verband met een beroepsbegeleidende leerweg (bbl) gelden alternatieve staffels,
die zijn vastgesteld in het Besluit minimumjeugdloon. Voor leerlingen in de bbl in
de leeftijd van 15 tot en met 17 jaar en 21 jaar gelden de bovenstaande bedragen.
In afwijking van bovenstaande gelden voor leerlingen in de bbl in de leeftijd van
18 tot en met 20 jaar de hiermee corresponderende wettelijke minimumjeugdlonen:
Een lichaam dat het goederenvervoer naar een veiling regelt en daar optreedt om die
goederen te verhandelen, is nog geen vaste vertegenwoordiger van de goederenproducent.
Een Nederlandse holding en een Nederlandse dochtervennootschap vormen een fiscale
eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. De dochtervennootschap drijft een onderneming
in de vorm van een pelsdierenfokkerij. Zij verkoopt pelsen van voornamelijk nertsen
via een (online) Noord-Amerikaans veilinghuis. De dochtervennootschap heeft meerdere
accounts bij dit veilinghuis. De opbrengsten die de dochtervennootschap ontvangt op
deze accounts, boekt zij over naar de Luxemburgse bankrekening van de enig aandeelhouder
van de holding. Tijdens een onderzoek naar Nederlanders met buitenlandse bankrekeningen
ontdekt de Belastingdienst dat de dga van de holding bankrekeningen in Luxemburgse
aanhoudt. De inspecteur besluit om te verzoeken om verdere informatie. Daarop ontvangt
hij een overzicht van de ontvangsten van de dochtervennootschap op haar account bij
het veilinghuis. Naar aanleiding van deze informatie legt de Belastingdienst de FE
navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting op over de jaren 2006, 2008, 2009 en
2012. Ook moet de FE vergrijpboetes en belastingrente betalen. Daarop begint de FE
een beroepsprocedure.
Geen vaste vertegenwoordiger Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt de FE dat Nederland niet mag heffen over
de opbrengsten die zij heeft behaald via het Noord-Amerikaanse veilinghuis. Die opbrengsten
zouden zijn behaald in Canada met behulp van een vaste vertegenwoordiger, aldus de
FE. Het gaat om een bv die het vervoer van de pelsen naar de veilingen in Canada regelt.
Bovendien treedt die bv aldaar op als gemachtigde van de FE om de pelsen te verhandelen.
Maar de rechtbank vindt deze motivering onvoldoende om de bv aan te merken als vaste
vertegenwoordiger van de FE. In beginsel zijn de navorderingsaanslagen terecht opgelegd.
Wel vindt de rechtbank dat de navorderingsaanslag over 2006 te hoog is. Bovendien
moet een boetematiging plaatsvinden vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Navordering over inkomen uit aanmerkelijk belang Overigens merkt de Belastingdienst de overboekingen van de veilingopbrengsten op de
Luxemburgse bankrekening van de dga aan als een winstuitdeling door de FE. De inspecteur
rekent de helft van deze winstuitdeling toe aan de dga en de andere helft aan zijn
partner. Vervolgens vordert hij de inkomstenbelasting over deze winstuitdelingen na.
Volgens de rechtbank is dat in principe terecht. In de bijbehoren de beroepsprocedures
verlaagt de rechtbank de navorderingsaanslagen over 2006 en 2007 omdat de fiscus is
uitgegaan van te hoge bedragen. En ook hier vermindert de rechtbank de vergrijpboetes
wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Men mag niet zomaar door een bv-structuur heenkijken om zo de bedrijfsopvolgingsregeling
in de overdrachtsbelasting toe te passen.
Een man houdt alle certificaten van aandelen in een holding. Deze holding houdt onder
andere via certificaten een belang van 20% in een tussenhoudstermaatschappij. De tussenhoudstermaatschappij
bezit alle aandelen in een bv met een aannemingsbedrijf. De holding verhuurt een bedrijfspand
aan het aannemingsbedrijf. In 2015 vindt een herstructurering plaats. Daarbij richt
de man een nieuwe vennootschap op. Op 1 september 2015 splitst de holding het bedrijfspand
en het belang in de tussenhoudstermaatschappij af naar de nieuwe vennootschap. Een
paar dagen later schenkt de man de helft van zijn certificaten in de nieuwe vennootschap
aan zijn zoon en de andere helft aan zijn dochter. De man is samen met zijn kinderen
bestuurder van de stichting administratiekantoor die de aandelen in de nieuwe vennootschap
bezit. Op het moment van de schenking bestaan de bezittingen van de vennootschap uit
het bedrijfspand en een belang van 20% in de certificaten van de tussenhoudstermaatschappij.
Overlijden van de dochter De vader koopt op 20 november 2018 en 21 januari 2020 in twee delen de resterende
certificaten in de tussenhoudster. Zijn bedoeling is om dit belang aan zijn beide
kinderen over te dragen. Maar in 2022 overlijdt de dochter en wijzigen de vader en
zijn zoon hun plannen. Volgens de nieuwe plannen krijgt de zoon in november een 30%-belang
in de tussenhoudster. Vervolgens zal hij vijf jaar later de laatste 20% in handen
krijgen.
Geschil over vrijstelling van overdrachtsbelasting De vraag is of de zoon bij de verkrijging van het 30%-belang de bedrijfsopvolgingsregeling
in de overdrachtsbelasting kan toepassen. De inspecteur meent dat de desbetreffende
vrijstelling niet geldt. Met de overdracht van certificaten van aandelen zou geen
zeggenschap zijn overgedragen. Daarnaast is niet voldaan aan de voorwaarde dat de
belaste onroerende zaak behoort tot en dienstbaar is aan een onderneming van de ouder
die de zoon voortzet. Het bedrijfspand is immers eigendom van een holding die geen
materiële onderneming drijft. Maar de zoon stelt dat men door de hele juridische structuur
moet heenkijken. Bovendien is voor de inkomstenbelasting wel sprake van ondernemingsvermogen.
Fiscale gevolgen van gekozen rechtsvorm Hof Arnhem-Leeuwarden stelt voorop dat een ondernemer in beginsel vrijelijk de juridische
vorm kan kiezen waarin hij zijn onderneming drijft. De keuze voor een bepaalde juridische
vorm kan echter ertoe leiden dat bepaalde handelingen een andere fiscale behandeling
krijgen. Een bv is bijvoorbeeld zelfstandig drager van rechten en verplichtingen met
alle gevolgen van dien. Daarbij past niet het wegdenken dat de zoon voorstelt. Op
grond van de doorkijkarresten wordt alleen de onroerendezaakrechtspersoon weggedacht.
Dat wel sprake is van ondernemingsvermogen voor de inkomstenbelasting betekent niet
dat dit ook moet gelden voor de overdrachtsbelasting. De toepassing van de vrijstelling
van overdrachtsbelasting bij bedrijfsopvolging is terecht geweigerd.
Heeft een bv voor een aangifteverzuim een verzuimboete gekregen? Dan nog is strafrechtelijke
vervolging mogelijk voor de dga die bewust de opdracht daartoe heeft gegeven.
Een bv heeft haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2015 niet (tijdig)
ingediend, zodat te weinig omzetbelasting is voldaan. Daarvoor krijgt de bv een verzuimboete
opgelegd. Overigens heeft de bv ook meermalen een onjuiste btw-aangifte ingediend.
Het Openbaar Ministerie (OM) beschuldigt de dga van de bv van het feitelijk leiding
geven aan het niet (tijdig) indienen van de aangifte omzetbelasting. In hoger beroep
oordeelt het hof echter dat het instellen van strafvervolging hier in feite neerkomt
op een tweede bestraffing van hetzelfde feit. Zo’n dubbele bestraffing is niet toegestaan.
Men noemt dit ook wel het ne bis in idem-beginsel.
Doorverwijzing Maar de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:364) oordeelt in een cassatieprocedure dat het in de strafzaak niet gaat om hetzelfde
feit. De dga wordt immers vervolgd omdat hij de bv de opdracht heeft gegeven de btw-aangifte
niet (tijdig) in te dienen. De enkele omstandigheid dat de verdachte op het moment
van het ten laste gelegde feit bestuurder en indirect enig aandeelhouder was van de
bv, sluit de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging niet uit. De Hoge Raad verwijst
de zaak door naar hof Den Bosch.
Geen schending ne bis in idem-beginsel Voor hof Den Bosch stelt de advocaat van de dga dat het oordeel van de Hoge Raad botst
met Europese rechtspraak. Volgens de advocaat is wel sprake van hetzelfde feit, een
dubbele vervolging en een met de rechtspersoon samenvallende persoon. Daardoor is
het ne bis in idem-beginsel geschonden. Maar het hof merkt op dat de Europese rechtspraak
waarnaar de advocaat verwijst dateert van voor het arrest van de Hoge Raad. Bovendien
meent het hof dat een aangifteverzuim niet hetzelfde feit is als het leiding geven
aan het opzettelijk niet indienen van een btw-aangifte. Daardoor is het ne bis in
idem beginsel niet geschonden. Dat de bv een verzuimboete heeft moeten betalen, kan
overigens wel meewegen bij de strafbepaling voor de dga. Uiteindelijk legt het hof
de dga een taakstraf van 120 uur op. Pas als hij deze taakstraf niet goed vervult,
is een gevangenisstraf van 60 dagen aan de orde.
Het Europees Parlement heeft 24 april 2024 voor de CSDDD-richtlijn gestemd. Met deze
wet kunnen grote bedrijven verantwoordelijk gehouden worden voor de milieuproblemen
en mensenrechtenschendingen in hun waardeketens.
En dat niet alleen: de zogeheten anti-wegkijkwet verplicht deze bedrijven die problemen
en schendingen op te sporen, aan te pakken en tegen te gaan.
Naming and shaming Bedrijven zijn verplicht onderzoek te doen naar eventuele misstanden in hun hele waardeketen
en moeten daar vervolgens jaarlijks verslag van doen. De EU-landen moeten bedrijven
van gedetailleerde informatie voorzien over hun verplichtingen. Ook zullen ze een
toezichthoudende autoriteit opzetten of er één aanwijzen om onderzoek te doen naar
of sancties op te leggen aan bedrijven die zich niet aan de regels houden. Zulke sancties
omvatten publiekelijke terechtwijzingen (‘naming and shaming’) en boetes van maximaal
5% van de wereldwijde omzet van een bedrijf. Bedrijven zijn aansprakelijk voor de
schade die ontstaat als ze hun zorgvuldigheidsverplichtingen niet naleven en moeten
hun slachtoffers volledig vergoeden.
Planning De Raad moet de richtlijn nu ook formeel goedkeuren, waarna deze wordt ondertekend
en in het Publicatieblad van de EU gepubliceerd. Twintig dagen later zal de richtlijn
in werking treden. Daarna krijgen de EU-landen twee jaar de tijd om de nieuwe regels
om te zetten in nationaal recht. De nieuwe regels gelden:
vanaf 2027 voor bedrijven met meer dan 5.000 werknemers en een omzet van boven de
€ 1,5 miljard;
vanaf 2028 voor bedrijven met meer dan 3.000 werknemers en een omzet van boven de
€ 900 miljoen;
vanaf 2029 voor alle resterende bedrijven die onder de richtlijn vallen, namelijk
die met meer dan 1.000 werknemers en een omzet van boven de € 450 miljoen.
Het omzetten van schulden in een agiostorting op achtergestelde aandelen kan uiteindelijk
het ontstaan van een lucratief belang verhinderen.
Hof Den Haag heeft uitspraak moeten doen in een verwijzingszaak over de fiscale regeling
met betrekking tot het lucratief belang. Deze regeling ziet op bepaalde houders van
aandelen, vorderingen of andere rechten. Daarbij moeten de aandelen:
zijn achtergesteld bij andere soorten aandelen, terwijl het totale geplaatste kapitaal
van de achtergestelde aandelen minder dan 10% bedraagt van het totale geplaatste aandelenkapitaal
van de bv (10%-criterium); of
een preferentie hebben van minstens 15% dividend per jaar.
Vangnetbepaling Het regime van de lucratieve belangen kent daarnaast nog een soort vangnetbepaling.
Op grond van deze bepaling kunnen rechten ook kwalificeren als lucratieve belangen
als zij economisch overeenkomen met aandelen. De Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:557) heeft geoordeeld dat het 10%-criterium nog steeds geldt als de vangnetbepaling van
toepassing is. Hof Den Haag moet in de verwijzingszaak toetsen of een pakket certificaten
in gewone aandelen betrekking heeft op minder dan 10% van het totaal geplaatste aandelenkapitaal.
De gewone aandelen zijn namelijk achtergesteld bij de andere aandelen, die cumulatief
preferent zijn.
Geen verlies uit lucratief belang Een belangrijk geschilpunt in deze zaak is of de agiostorting op de gewone aandelen
meetelt voor het berekenen van het gestorte kapitaal op deze aandelen. De certificaathouder
meent dat de agiostorting niet meetelt. Maar het hof constateert dat het agio op de
gewone aandelen is ontstaan uit de omzetting van een kredietfaciliteit in een gewoon
aandeel. Bij de waardering van zo’n agiostorting moet men volgens het hof uitgaan
van de nominale waarde van de omgezette schuld. Mede door deze agiostorting is het
geplaatste kapitaal op de achtergestelde aandelen zo hoog, dat de certificaathouder
niet voldoet aan het 10%-criterium. Daardoor is geen sprake van een lucratief belang
en kan de certificaathouder geen verlies uit lucratief belang aftrekken.
Bron: gerechtshof Den Haag 27-03-2024 (gepubl. 29-04-2024).
Per 1 januari 2023 is een nieuwe Europese richtlijn, DAC7, in werking getreden. Deze
richtlijn verplicht digitale platformen om (fiscale) informatie over hun gebruikers
te verstrekken aan de Belastingdienst en de uitwisseling van deze informatie tussen
de belastingautoriteiten van de EU-lidstaten. Staatssecretaris Van Rij informeert
de Tweede Kamer over de DAC7-richtlijn.
DAC7 voorziet in een uniforme rapportageverplichting. Digitale platformen zijn verplicht
te rapporteren indien een verkoper 30 (of meer) verkooptransacties verricht of een
bedrag van € 2.000 (of meer) per jaar ontvangt bij activiteit van verkoop van goederen.
Digitale platformen zijn in 2024 voor het eerst rapportageplichtig over het kalenderjaar
2023. Daarbij hoeft alleen gerapporteerd te worden over in 2023 nieuw op het platform
geregistreerde verkopers. De deadline van het rapporteren door de platformexploitanten
over 2023 was 31 januari 2024. Over verkopers die vóór 1 januari 2023 reeds op het
platform actief waren (zogenoemde ‘bestaande verkopers’), hoeft pas voor het eerst
in januari 2025 gerapporteerd te worden. Alleen als het platform bestaande verkopers
eind 2023 al heeft geïdentificeerd en geverifieerd dan dienen deze ook al in de rapportage
van januari 2024 te zijn opgenomen.
Gevolgen voor de belastingheffing bij verkopers
Geen nieuwe belastingverplichting DAC7 roept geen nieuwe fiscale verplichtingen voor verkopers in het leven. DAC7 staat
ook los van de vraag of verdiensten kwalificeren als bron van inkomen, voor de belastingplichtige
als ondernemer voor de IH, of als resultaat uit overige werkzaamheden. DAC7 brengt
evenmin nieuwe verplichtingen voor de omzetbelasting met zich mee. DAC7 heeft dus
niet tot gevolg dat een verkoper meer of minder belasting moet betalen. De informatie
die de inspecteur op grond van DAC7 ontvangt vormt voor hem informatie aan de hand
waarvan kan worden gecontroleerd of aan fiscale verplichtingen wordt voldaan.
Belastbaar inkomen Steeds meer mensen verkopen spullen of leveren diensten via internetplatformen. Ook
verkopen steeds meer mensen via internetplatformen vanuit het perspectief van duurzaamheid.
Niet iedereen hoeft aangifte te doen van de inkomsten. Voor de inkomstenbelasting
moet worden beoordeeld of er sprake is van een bron van inkomen. Bij verkopen door
particulieren via internetplatformen als Marktplaats of Vinted is sprake van een bron
van inkomen als het doel is voordeel te halen uit de verkoop van de producten of diensten.
De verwachting dat er voordeel kan worden behaald uit de verkoop moet hierbij realistisch
zijn. Als de kosten naar verwachting hoger zijn dan de vergoeding, dan is er geen
sprake van een bron van inkomen en hoeft dat niet te worden aangegeven.
Heffing van omzetbelasting Voor de btw gaat het om de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep of de
exploitatie van een vermogensbestanddeel. Ook als iemand geen ondernemer is voor de
inkomstenbelasting, kan hij ondernemer zijn voor de btw als hij regelmatig zaken verkoopt
en daarmee opbrengst behaalt. Incidentele verkopen leiden niet tot ondernemerschap
voor de btw, maar bij regelmatige verkoopactiviteiten komt het ondernemerschap voor
de btw in beeld, ongeacht of winst wordt gemaakt.
Overigens kan daarop mogelijk een vrijstelling voor de btw, de Kleineondernemersregeling
(KOR), worden toegepast. Als iemand bijvoorbeeld eenmalig een gebruikte fiets verkoopt
via een platform, dan kwalificeert deze persoon niet als btw-ondernemer. Maar als
iemand via een platform gaat handelen in gebruikte fietsen, dan komt het ondernemerschap
voor de btw in beeld en is over de verkopen in beginsel btw verschuldigd. Voor de
btw geldt wel een registratiedrempel van € 1.800 per kalenderjaar (per 2025 wordt
dit € 2.200). Ondernemers met een jaaromzet onder deze drempel, kunnen zonder aanmelding
gebruik maken van de KOR en buiten verdere btw-verplichtingen blijven.
Verkoopt een eigenwoningbezitter zijn woning in de periode van 29 oktober 2012 tot
en met 31 december 2017? En blijft na verkoop een restschuld over? Dan is de rente
over die restschuld gedurende 15 jaar aftrekbaar.
Een eigenwoningbezitter heeft de aanschaf van de woning gefinancierd met een banklening.
Op 4 maart 2009 wordt de man failliet verklaard en op 6 oktober 2009 wordt de woning
in het openbaar verkocht. In het kader van het faillissement zijn twee verificatievergaderingen
geweest op 4 december 2012 en 14 oktober 2015. In de aangifte IB/PVV voert de man
rente restschuld vroegere eigen woning op. De inspecteur corrigeert op dit punt de
aangifte.
Geschilpunten Bij rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of sprake is van een restschuld.
Ook is in geschil of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
Geen kwalificerende restschuld De rechtbank geeft aan dat de rente niet als rente restschuld aftrekbaar is en verwijst
daarvoor naar de uitspraak ECLI:NL:RBZWB:2022:2892. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de woning niet is verkocht in
de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017. Dit is een belangrijke
voorwaarde voor de aftrekbaarheid van rente van een restschuld. Daar doet niet aan
af dat de schuld pas zou zijn ontstaan na de verificatievergaderingen van 4 december
2012 respectievelijk 14 oktober 2015. De wet knoopt namelijk aan bij het moment van
verkoop van een woning, niet bij het moment waarop de schuld ontstaat.
Vertrouwensbeginsel Ook verwerpt de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel. Pas op de zitting
heeft de man aangevoerd dat de aangifte 2020 met daarin ook de restschuld is gevolgd
en hij daaraan vertrouwen kon ontlenen. De rechtbank vindt dat de man deze stelling
te laat heeft ingebracht. Ook in ander opzicht wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel
verworpen. De man heeft geen handelingen verricht op basis van de informatie op de
site van de Belastingdienst. Wel heeft de man recht op vergoeding van immateriële
schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.