Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de regeling tot aanpassing
van het minimumloon per 1 juli 2024 gepubliceerd. Het minimumloon wordt met 3,08%
verhoogd.
Het wettelijk minimumuurloon voor werknemers van 21 jaar en ouder bij een volledig
dienstverband bedraagt per 1 juli 2024:
per uur: € 13,68;
referentiemaandloon: € 2.133,60.
Het referentiemaandloon (art. 8 lid 1 onderdeel b WML) dient niet langer als basis
voor het minimumloon waarop de werknemer uit hoofde van een dienstbetrekking recht
heeft. Het referentiemaandloon wordt gebruikt voor het vaststellen van de hoogte en
de indexatie van diverse uitkeringen.
Minimumjeugdlonen
De hiermee corresponderende wettelijke minimumjeugdlonen per 1 juli 2024 zijn:
Leeftijd
Staffeling
Per uur
20 jaar
80%
€ 10,94
19 jaar
60%
€ 8,21
18 jaar
50%
€ 6,84
17 jaar
39,5%
€ 5,40
16 jaar
34,5%
€ 4,72
15 jaar
30%
€ 4,10
Voor werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst die is aangegaan
in verband met een beroepsbegeleidende leerweg (bbl) gelden alternatieve staffels,
die zijn vastgesteld in het Besluit minimumjeugdloon. Voor leerlingen in de bbl in
de leeftijd van 15 tot en met 17 jaar en 21 jaar gelden de bovenstaande bedragen.
In afwijking van bovenstaande gelden voor leerlingen in de bbl in de leeftijd van
18 tot en met 20 jaar de hiermee corresponderende wettelijke minimumjeugdlonen:
Een lichaam dat het goederenvervoer naar een veiling regelt en daar optreedt om die
goederen te verhandelen, is nog geen vaste vertegenwoordiger van de goederenproducent.
Een Nederlandse holding en een Nederlandse dochtervennootschap vormen een fiscale
eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. De dochtervennootschap drijft een onderneming
in de vorm van een pelsdierenfokkerij. Zij verkoopt pelsen van voornamelijk nertsen
via een (online) Noord-Amerikaans veilinghuis. De dochtervennootschap heeft meerdere
accounts bij dit veilinghuis. De opbrengsten die de dochtervennootschap ontvangt op
deze accounts, boekt zij over naar de Luxemburgse bankrekening van de enig aandeelhouder
van de holding. Tijdens een onderzoek naar Nederlanders met buitenlandse bankrekeningen
ontdekt de Belastingdienst dat de dga van de holding bankrekeningen in Luxemburgse
aanhoudt. De inspecteur besluit om te verzoeken om verdere informatie. Daarop ontvangt
hij een overzicht van de ontvangsten van de dochtervennootschap op haar account bij
het veilinghuis. Naar aanleiding van deze informatie legt de Belastingdienst de FE
navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting op over de jaren 2006, 2008, 2009 en
2012. Ook moet de FE vergrijpboetes en belastingrente betalen. Daarop begint de FE
een beroepsprocedure.
Geen vaste vertegenwoordiger Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt de FE dat Nederland niet mag heffen over
de opbrengsten die zij heeft behaald via het Noord-Amerikaanse veilinghuis. Die opbrengsten
zouden zijn behaald in Canada met behulp van een vaste vertegenwoordiger, aldus de
FE. Het gaat om een bv die het vervoer van de pelsen naar de veilingen in Canada regelt.
Bovendien treedt die bv aldaar op als gemachtigde van de FE om de pelsen te verhandelen.
Maar de rechtbank vindt deze motivering onvoldoende om de bv aan te merken als vaste
vertegenwoordiger van de FE. In beginsel zijn de navorderingsaanslagen terecht opgelegd.
Wel vindt de rechtbank dat de navorderingsaanslag over 2006 te hoog is. Bovendien
moet een boetematiging plaatsvinden vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Navordering over inkomen uit aanmerkelijk belang Overigens merkt de Belastingdienst de overboekingen van de veilingopbrengsten op de
Luxemburgse bankrekening van de dga aan als een winstuitdeling door de FE. De inspecteur
rekent de helft van deze winstuitdeling toe aan de dga en de andere helft aan zijn
partner. Vervolgens vordert hij de inkomstenbelasting over deze winstuitdelingen na.
Volgens de rechtbank is dat in principe terecht. In de bijbehoren de beroepsprocedures
verlaagt de rechtbank de navorderingsaanslagen over 2006 en 2007 omdat de fiscus is
uitgegaan van te hoge bedragen. En ook hier vermindert de rechtbank de vergrijpboetes
wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Men mag niet zomaar door een bv-structuur heenkijken om zo de bedrijfsopvolgingsregeling
in de overdrachtsbelasting toe te passen.
Een man houdt alle certificaten van aandelen in een holding. Deze holding houdt onder
andere via certificaten een belang van 20% in een tussenhoudstermaatschappij. De tussenhoudstermaatschappij
bezit alle aandelen in een bv met een aannemingsbedrijf. De holding verhuurt een bedrijfspand
aan het aannemingsbedrijf. In 2015 vindt een herstructurering plaats. Daarbij richt
de man een nieuwe vennootschap op. Op 1 september 2015 splitst de holding het bedrijfspand
en het belang in de tussenhoudstermaatschappij af naar de nieuwe vennootschap. Een
paar dagen later schenkt de man de helft van zijn certificaten in de nieuwe vennootschap
aan zijn zoon en de andere helft aan zijn dochter. De man is samen met zijn kinderen
bestuurder van de stichting administratiekantoor die de aandelen in de nieuwe vennootschap
bezit. Op het moment van de schenking bestaan de bezittingen van de vennootschap uit
het bedrijfspand en een belang van 20% in de certificaten van de tussenhoudstermaatschappij.
Overlijden van de dochter De vader koopt op 20 november 2018 en 21 januari 2020 in twee delen de resterende
certificaten in de tussenhoudster. Zijn bedoeling is om dit belang aan zijn beide
kinderen over te dragen. Maar in 2022 overlijdt de dochter en wijzigen de vader en
zijn zoon hun plannen. Volgens de nieuwe plannen krijgt de zoon in november een 30%-belang
in de tussenhoudster. Vervolgens zal hij vijf jaar later de laatste 20% in handen
krijgen.
Geschil over vrijstelling van overdrachtsbelasting De vraag is of de zoon bij de verkrijging van het 30%-belang de bedrijfsopvolgingsregeling
in de overdrachtsbelasting kan toepassen. De inspecteur meent dat de desbetreffende
vrijstelling niet geldt. Met de overdracht van certificaten van aandelen zou geen
zeggenschap zijn overgedragen. Daarnaast is niet voldaan aan de voorwaarde dat de
belaste onroerende zaak behoort tot en dienstbaar is aan een onderneming van de ouder
die de zoon voortzet. Het bedrijfspand is immers eigendom van een holding die geen
materiële onderneming drijft. Maar de zoon stelt dat men door de hele juridische structuur
moet heenkijken. Bovendien is voor de inkomstenbelasting wel sprake van ondernemingsvermogen.
Fiscale gevolgen van gekozen rechtsvorm Hof Arnhem-Leeuwarden stelt voorop dat een ondernemer in beginsel vrijelijk de juridische
vorm kan kiezen waarin hij zijn onderneming drijft. De keuze voor een bepaalde juridische
vorm kan echter ertoe leiden dat bepaalde handelingen een andere fiscale behandeling
krijgen. Een bv is bijvoorbeeld zelfstandig drager van rechten en verplichtingen met
alle gevolgen van dien. Daarbij past niet het wegdenken dat de zoon voorstelt. Op
grond van de doorkijkarresten wordt alleen de onroerendezaakrechtspersoon weggedacht.
Dat wel sprake is van ondernemingsvermogen voor de inkomstenbelasting betekent niet
dat dit ook moet gelden voor de overdrachtsbelasting. De toepassing van de vrijstelling
van overdrachtsbelasting bij bedrijfsopvolging is terecht geweigerd.
Heeft een bv voor een aangifteverzuim een verzuimboete gekregen? Dan nog is strafrechtelijke
vervolging mogelijk voor de dga die bewust de opdracht daartoe heeft gegeven.
Een bv heeft haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2015 niet (tijdig)
ingediend, zodat te weinig omzetbelasting is voldaan. Daarvoor krijgt de bv een verzuimboete
opgelegd. Overigens heeft de bv ook meermalen een onjuiste btw-aangifte ingediend.
Het Openbaar Ministerie (OM) beschuldigt de dga van de bv van het feitelijk leiding
geven aan het niet (tijdig) indienen van de aangifte omzetbelasting. In hoger beroep
oordeelt het hof echter dat het instellen van strafvervolging hier in feite neerkomt
op een tweede bestraffing van hetzelfde feit. Zo’n dubbele bestraffing is niet toegestaan.
Men noemt dit ook wel het ne bis in idem-beginsel.
Doorverwijzing Maar de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:364) oordeelt in een cassatieprocedure dat het in de strafzaak niet gaat om hetzelfde
feit. De dga wordt immers vervolgd omdat hij de bv de opdracht heeft gegeven de btw-aangifte
niet (tijdig) in te dienen. De enkele omstandigheid dat de verdachte op het moment
van het ten laste gelegde feit bestuurder en indirect enig aandeelhouder was van de
bv, sluit de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging niet uit. De Hoge Raad verwijst
de zaak door naar hof Den Bosch.
Geen schending ne bis in idem-beginsel Voor hof Den Bosch stelt de advocaat van de dga dat het oordeel van de Hoge Raad botst
met Europese rechtspraak. Volgens de advocaat is wel sprake van hetzelfde feit, een
dubbele vervolging en een met de rechtspersoon samenvallende persoon. Daardoor is
het ne bis in idem-beginsel geschonden. Maar het hof merkt op dat de Europese rechtspraak
waarnaar de advocaat verwijst dateert van voor het arrest van de Hoge Raad. Bovendien
meent het hof dat een aangifteverzuim niet hetzelfde feit is als het leiding geven
aan het opzettelijk niet indienen van een btw-aangifte. Daardoor is het ne bis in
idem beginsel niet geschonden. Dat de bv een verzuimboete heeft moeten betalen, kan
overigens wel meewegen bij de strafbepaling voor de dga. Uiteindelijk legt het hof
de dga een taakstraf van 120 uur op. Pas als hij deze taakstraf niet goed vervult,
is een gevangenisstraf van 60 dagen aan de orde.
Het Europees Parlement heeft 24 april 2024 voor de CSDDD-richtlijn gestemd. Met deze
wet kunnen grote bedrijven verantwoordelijk gehouden worden voor de milieuproblemen
en mensenrechtenschendingen in hun waardeketens.
En dat niet alleen: de zogeheten anti-wegkijkwet verplicht deze bedrijven die problemen
en schendingen op te sporen, aan te pakken en tegen te gaan.
Naming and shaming Bedrijven zijn verplicht onderzoek te doen naar eventuele misstanden in hun hele waardeketen
en moeten daar vervolgens jaarlijks verslag van doen. De EU-landen moeten bedrijven
van gedetailleerde informatie voorzien over hun verplichtingen. Ook zullen ze een
toezichthoudende autoriteit opzetten of er één aanwijzen om onderzoek te doen naar
of sancties op te leggen aan bedrijven die zich niet aan de regels houden. Zulke sancties
omvatten publiekelijke terechtwijzingen (‘naming and shaming’) en boetes van maximaal
5% van de wereldwijde omzet van een bedrijf. Bedrijven zijn aansprakelijk voor de
schade die ontstaat als ze hun zorgvuldigheidsverplichtingen niet naleven en moeten
hun slachtoffers volledig vergoeden.
Planning De Raad moet de richtlijn nu ook formeel goedkeuren, waarna deze wordt ondertekend
en in het Publicatieblad van de EU gepubliceerd. Twintig dagen later zal de richtlijn
in werking treden. Daarna krijgen de EU-landen twee jaar de tijd om de nieuwe regels
om te zetten in nationaal recht. De nieuwe regels gelden:
vanaf 2027 voor bedrijven met meer dan 5.000 werknemers en een omzet van boven de
€ 1,5 miljard;
vanaf 2028 voor bedrijven met meer dan 3.000 werknemers en een omzet van boven de
€ 900 miljoen;
vanaf 2029 voor alle resterende bedrijven die onder de richtlijn vallen, namelijk
die met meer dan 1.000 werknemers en een omzet van boven de € 450 miljoen.
Het omzetten van schulden in een agiostorting op achtergestelde aandelen kan uiteindelijk
het ontstaan van een lucratief belang verhinderen.
Hof Den Haag heeft uitspraak moeten doen in een verwijzingszaak over de fiscale regeling
met betrekking tot het lucratief belang. Deze regeling ziet op bepaalde houders van
aandelen, vorderingen of andere rechten. Daarbij moeten de aandelen:
zijn achtergesteld bij andere soorten aandelen, terwijl het totale geplaatste kapitaal
van de achtergestelde aandelen minder dan 10% bedraagt van het totale geplaatste aandelenkapitaal
van de bv (10%-criterium); of
een preferentie hebben van minstens 15% dividend per jaar.
Vangnetbepaling Het regime van de lucratieve belangen kent daarnaast nog een soort vangnetbepaling.
Op grond van deze bepaling kunnen rechten ook kwalificeren als lucratieve belangen
als zij economisch overeenkomen met aandelen. De Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:557) heeft geoordeeld dat het 10%-criterium nog steeds geldt als de vangnetbepaling van
toepassing is. Hof Den Haag moet in de verwijzingszaak toetsen of een pakket certificaten
in gewone aandelen betrekking heeft op minder dan 10% van het totaal geplaatste aandelenkapitaal.
De gewone aandelen zijn namelijk achtergesteld bij de andere aandelen, die cumulatief
preferent zijn.
Geen verlies uit lucratief belang Een belangrijk geschilpunt in deze zaak is of de agiostorting op de gewone aandelen
meetelt voor het berekenen van het gestorte kapitaal op deze aandelen. De certificaathouder
meent dat de agiostorting niet meetelt. Maar het hof constateert dat het agio op de
gewone aandelen is ontstaan uit de omzetting van een kredietfaciliteit in een gewoon
aandeel. Bij de waardering van zo’n agiostorting moet men volgens het hof uitgaan
van de nominale waarde van de omgezette schuld. Mede door deze agiostorting is het
geplaatste kapitaal op de achtergestelde aandelen zo hoog, dat de certificaathouder
niet voldoet aan het 10%-criterium. Daardoor is geen sprake van een lucratief belang
en kan de certificaathouder geen verlies uit lucratief belang aftrekken.
Bron: gerechtshof Den Haag 27-03-2024 (gepubl. 29-04-2024).
Per 1 januari 2023 is een nieuwe Europese richtlijn, DAC7, in werking getreden. Deze
richtlijn verplicht digitale platformen om (fiscale) informatie over hun gebruikers
te verstrekken aan de Belastingdienst en de uitwisseling van deze informatie tussen
de belastingautoriteiten van de EU-lidstaten. Staatssecretaris Van Rij informeert
de Tweede Kamer over de DAC7-richtlijn.
DAC7 voorziet in een uniforme rapportageverplichting. Digitale platformen zijn verplicht
te rapporteren indien een verkoper 30 (of meer) verkooptransacties verricht of een
bedrag van € 2.000 (of meer) per jaar ontvangt bij activiteit van verkoop van goederen.
Digitale platformen zijn in 2024 voor het eerst rapportageplichtig over het kalenderjaar
2023. Daarbij hoeft alleen gerapporteerd te worden over in 2023 nieuw op het platform
geregistreerde verkopers. De deadline van het rapporteren door de platformexploitanten
over 2023 was 31 januari 2024. Over verkopers die vóór 1 januari 2023 reeds op het
platform actief waren (zogenoemde ‘bestaande verkopers’), hoeft pas voor het eerst
in januari 2025 gerapporteerd te worden. Alleen als het platform bestaande verkopers
eind 2023 al heeft geïdentificeerd en geverifieerd dan dienen deze ook al in de rapportage
van januari 2024 te zijn opgenomen.
Gevolgen voor de belastingheffing bij verkopers
Geen nieuwe belastingverplichting DAC7 roept geen nieuwe fiscale verplichtingen voor verkopers in het leven. DAC7 staat
ook los van de vraag of verdiensten kwalificeren als bron van inkomen, voor de belastingplichtige
als ondernemer voor de IH, of als resultaat uit overige werkzaamheden. DAC7 brengt
evenmin nieuwe verplichtingen voor de omzetbelasting met zich mee. DAC7 heeft dus
niet tot gevolg dat een verkoper meer of minder belasting moet betalen. De informatie
die de inspecteur op grond van DAC7 ontvangt vormt voor hem informatie aan de hand
waarvan kan worden gecontroleerd of aan fiscale verplichtingen wordt voldaan.
Belastbaar inkomen Steeds meer mensen verkopen spullen of leveren diensten via internetplatformen. Ook
verkopen steeds meer mensen via internetplatformen vanuit het perspectief van duurzaamheid.
Niet iedereen hoeft aangifte te doen van de inkomsten. Voor de inkomstenbelasting
moet worden beoordeeld of er sprake is van een bron van inkomen. Bij verkopen door
particulieren via internetplatformen als Marktplaats of Vinted is sprake van een bron
van inkomen als het doel is voordeel te halen uit de verkoop van de producten of diensten.
De verwachting dat er voordeel kan worden behaald uit de verkoop moet hierbij realistisch
zijn. Als de kosten naar verwachting hoger zijn dan de vergoeding, dan is er geen
sprake van een bron van inkomen en hoeft dat niet te worden aangegeven.
Heffing van omzetbelasting Voor de btw gaat het om de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep of de
exploitatie van een vermogensbestanddeel. Ook als iemand geen ondernemer is voor de
inkomstenbelasting, kan hij ondernemer zijn voor de btw als hij regelmatig zaken verkoopt
en daarmee opbrengst behaalt. Incidentele verkopen leiden niet tot ondernemerschap
voor de btw, maar bij regelmatige verkoopactiviteiten komt het ondernemerschap voor
de btw in beeld, ongeacht of winst wordt gemaakt.
Overigens kan daarop mogelijk een vrijstelling voor de btw, de Kleineondernemersregeling
(KOR), worden toegepast. Als iemand bijvoorbeeld eenmalig een gebruikte fiets verkoopt
via een platform, dan kwalificeert deze persoon niet als btw-ondernemer. Maar als
iemand via een platform gaat handelen in gebruikte fietsen, dan komt het ondernemerschap
voor de btw in beeld en is over de verkopen in beginsel btw verschuldigd. Voor de
btw geldt wel een registratiedrempel van € 1.800 per kalenderjaar (per 2025 wordt
dit € 2.200). Ondernemers met een jaaromzet onder deze drempel, kunnen zonder aanmelding
gebruik maken van de KOR en buiten verdere btw-verplichtingen blijven.
Verkoopt een eigenwoningbezitter zijn woning in de periode van 29 oktober 2012 tot
en met 31 december 2017? En blijft na verkoop een restschuld over? Dan is de rente
over die restschuld gedurende 15 jaar aftrekbaar.
Een eigenwoningbezitter heeft de aanschaf van de woning gefinancierd met een banklening.
Op 4 maart 2009 wordt de man failliet verklaard en op 6 oktober 2009 wordt de woning
in het openbaar verkocht. In het kader van het faillissement zijn twee verificatievergaderingen
geweest op 4 december 2012 en 14 oktober 2015. In de aangifte IB/PVV voert de man
rente restschuld vroegere eigen woning op. De inspecteur corrigeert op dit punt de
aangifte.
Geschilpunten Bij rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of sprake is van een restschuld.
Ook is in geschil of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
Geen kwalificerende restschuld De rechtbank geeft aan dat de rente niet als rente restschuld aftrekbaar is en verwijst
daarvoor naar de uitspraak ECLI:NL:RBZWB:2022:2892. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de woning niet is verkocht in
de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017. Dit is een belangrijke
voorwaarde voor de aftrekbaarheid van rente van een restschuld. Daar doet niet aan
af dat de schuld pas zou zijn ontstaan na de verificatievergaderingen van 4 december
2012 respectievelijk 14 oktober 2015. De wet knoopt namelijk aan bij het moment van
verkoop van een woning, niet bij het moment waarop de schuld ontstaat.
Vertrouwensbeginsel Ook verwerpt de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel. Pas op de zitting
heeft de man aangevoerd dat de aangifte 2020 met daarin ook de restschuld is gevolgd
en hij daaraan vertrouwen kon ontlenen. De rechtbank vindt dat de man deze stelling
te laat heeft ingebracht. Ook in ander opzicht wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel
verworpen. De man heeft geen handelingen verricht op basis van de informatie op de
site van de Belastingdienst. Wel heeft de man recht op vergoeding van immateriële
schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Minister Van Gennip stelt een onderzoek in naar de maatschappelijke effecten van boetes.
Dit schrijft de minister in een verzamelbrief waarin zij ingaat op de beleidsmaatregelen
voor een effectieve aanpak van arbeidsmisstanden.
Volgens de Arbeidsinspectie hebben de boetes voor het overtreden van de Wet arbeid vreemdelingen geen gelijke
tred gehouden met de ontwikkeling van de welvaart en inflatie. Daarmee is ook het
afschrikwekkende effect – om illegale arbeid tegen te gaan – van de boetebedragen
uitgehold. De boetes zijn sinds 2005 vastgesteld op maximaal € 8.000 voor elke Wav-overtreding.
Als het boetebedrag zou zijn meegegroeid met de welvaart en inflatie, dan zou het
nu op circa € 15.000 liggen.
De Inspectie ziet dat het illegaal tewerkstellen van arbeidsmigranten financieel voordeel
oplevert, vaak zelfs ook nog als de werkgever hiervoor een boete krijgt. In de meeste
van de 24 onderzochte zaken is het voordeel voor werkgevers zo groot, dat het betalen
van een boete voor een geconstateerde overtreding minder kosten met zich meebrengt
dan het normaal uitbetalen van het cao loon en de bijkomende werkgeverslasten. De
kostenreductie die met de overtreding van de wet behaald wordt, is gemiddeld 60 procent.
De Arbeidsinspectie heeft berekend wat de gemiddelde ’terugverdientijd’ is, een wat
cynische term in dit verband, omdat de ‘verdiensten’ door wetsovertreding ontstaan.
In bijna 90 procent van de gevallen is dat minder dan 1 jaar. Bij 7 van de 24 onderzochte
situaties is de ’terugverdientijd’ zelfs 3 maanden of minder.
Toezegging effecten verhogen boetes De minister stelt een onderzoek in naar de maatschappelijke effecten van boetes. Hierbij
kijkt de minister naar waarom sommige sancties de naleving al dan niet verhogen en
welke oplossingen daarvoor zijn.
Het kabinet zal in het kader van het toelatingsstelsel voor terbeschikkingstelling
van arbeidskrachten in ieder geval de boetebeleidsregels voor de Wet allocatie arbeidskrachten
door intermediairs (Waadi) herzien. Met de introductie van het toelatingsstelsel worden
in de Waadi verschillende nieuwe overtredingen geïntroduceerd voor zowel uit- als
inleners. Voor elk van deze overtredingen moet worden bezien welke boetes en dwangsommen
daarbij passend en mogelijk zijn.
Beboeten feitelijk leidinggevenden Naast het beboeten van een rechtspersoon kan ook de persoon die feitelijk leiding
heeft gegeven aan de verboden gedraging worden beboet. Op dit moment zijn in de beleidsregels
boeteoplegging van de verschillende arbeidswetten geen specifieke boetenormbedragen
voor feitelijk leidinggevenden opgenomen, behalve bij de Wet arbeid vreemdelingen.
Met de opgedane ervaringen van de Arbeidsinspectie maakt de minister per arbeidswet
een analyse om te bezien of deze boetebeleidsregels voldoen of dat ze moeten worden
aangepast, inclusief een mogelijke (significante) verhoging van boetes.
Bestuursrechtelijk bestuursverbod De minister heeft besloten het verbod niet in te voeren. De belangrijkste redenen
hiervoor zijn rechtstatelijke kwetsbaarheid en twijfels over effectiviteit.
Motie over inname van reisdocumenten en bankpassen De minister gaat de mogelijkheden voor de toepassing van de huidige instrumenten bij
het oneigenlijk innemen van reisdocumenten en bankpassen van arbeidsmigranten verder
onderzoeken. Daarbij wordt ook gekeken of eventuele passende vervolgstappen nodig
zijn, zoals de aanpassing of uitbreiding van de huidige instrumenten. Daarnaast bekijkt
het kabinet of er andere instrumenten zijn om het oneigenlijk innemen van reisdocumenten
en bankpassen van arbeidsmigranten te sanctioneren, zodat werkgevers die op deze wijze
de persoonlijke vrijheid van hun werknemers ernstig beperken, hard kunnen worden gestraft.
Nieuw instrument tegen onderbetaling minimumloon Het Aanjaagteam adviseerde om een bepaling in de Wml op te nemen om bij een vermoeden
van onderbetaling in combinatie met een ‘ondeugdelijke administratie’ uit te kunnen
gaan van het rechtsvermoeden van een voltijds dienstverband van zes maanden. Deze
aanbeveling is bedoeld om een extra instrument te hebben om onderbetaling van het
wettelijk minimumloon (in het bijzonder voor arbeidsmigranten) aan te pakken en rechtsherstel
voor de werknemer te bewerkstelligen. De minister heeft besloten om te starten met
de inhoudelijke uitwerking ervan. De minister verwacht eind 2024 de internetconsultatie
te starten.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur geen vergrijpboete kan opleggen.
De inspecteur kan niet aannemelijk maken dat hij de belastingplichtige op de juiste
wijze heeft uitgenodigd aangifte IB/PVV te doen.
Een zorgverlener is oorspronkelijk afkomstig uit Polen en werkt in 2017 en 2018 in
Nederland. In voornoemde jaren verleent de zorgverlener zorg aan een Nederlandse klant.
Daarvoor ontvangt de zorgverlener bedragen vanuit het PGB en rechtstreeks van of namens
de klant in contanten of via de bank. In de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 vermeldt
de zorgverlener alleen de ontvangsten vanuit het PGB. Verder voert de zorgverlener
kosten voor een werkkamer op en voor inhuur van externe krachten. De aangifte 2017
IB/PVV wordt gevolgd. De inspecteur vraagt informatie op over de aangifte 2018 bij
de zorgverlener en bij de klant. Ook vraagt de inspecteur informatie op bij de bank.
Na nog enige correspondentie heeft de inspecteur navorderingsaanslagen 2017 met vergrijpboete
opgelegd en wijkt hij af van de aangifte 2018. Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is in geschil
of de inspecteur wel gegevens op mocht vragen bij de bank. Ook is in geschil of de
bewijslast moet worden omgekeerd en of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.
Opvragen bankgegevens De zorgverlener is van mening dat de inspecteur de bankgegeven niet mag gebruiken
voor de navorderingsaanslagen. Hij verwijst daarvoor naar het Voorschrift informatie
fiscus/banken. Het hof is het hier niet mee eens. In dit voorschrift staan beleidsregels
die zijn bedoeld om de gegevensverstrekking door de banken aan de Belastingdienst
zo efficiënt mogelijk te laten verlopen en dat deze voor de banken zo min mogelijk
belastend zijn. Het beperkt de mogelijkheden van de inspecteur niet om een informatieverzoek
te doen. Het informatieverzoek aan de bank zelf heeft de inspecteur niet overgelegd
als een op de zaak betrekking hebbend stuk. Daarover klaagt de zorgverlener terecht,
maar dat heeft verder geen gevolgen.
Gevolgen niet verzenden uitnodiging tot het doen van aangifte Voor omkering van de bewijslast en het opleggen van een vergrijpboete wegens het niet
doen van de vereiste aangifte is relevant of de vereiste aangiften al dan niet zijn
gedaan. De zorgverlener betwist de ontvangst van de uitnodiging tot het doen van de
aangifte. De inspecteur kan niet aantonen dat deze aan de zorgverlener is verzonden.
Dit betekent dat geen sprake kan zijn van het niet op de juiste wijze doen van de
aangifte en de bewijslast niet kan worden omgekeerd. Het betekent ook dat de Belastingdienst
geen vergrijpboete had mogen opleggen. Deze wordt dus vernietigd.
Deel van opgevoerde kosten niet onderbouwd De zorgverlener kan de aftrek van de kosten van de werkkamer niet onderbouwen. Wel
acht het hof de zorgverlener deels geslaagd in het bewijs voor de kosten van inhuur
van externe zorgverleners voor de periode dat de zorgverlener geen zorg kon verlenen
aan de klant.