A‑G Pauwels vindt dat de inspecteur bij navordering een vergrijpboete kan opleggen,
ook als de man niet op de voorgeschreven wijze is uitgenodigd tot het doen van aangifte.
Een man doet in 2017 uit eigen beweging aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur
volgt deze aangifte, maar legt later navorderingsaanslagen en vergrijpboeten op, omdat
het inkomen volgens de inspecteur te laag is opgegeven. Het hof vernietigt de boeten,
omdat niet vaststaat dat de man correct is uitgenodigd tot het doen van aangifte.
Volgens het hof is een uitnodiging vereist voor het opleggen van een vergrijpboete
bij navordering. Zowel de man als de staatssecretaris gaan (incidenteel) in cassatie.
Geen uitnodigingsvereiste voor vergrijpboete bij navordering A‑G Pauwels concludeert dat de tekst van art. 67e AWR geen uitnodigingsvereiste bevat.
Anders dan bij de boete bij de primitieve aanslag (art. 67d AWR), is de vergrijpboete
bij navordering gekoppeld aan het gevolg (te lage aanslag) en niet aan de aangifteplicht.
Volgens de A‑G kan de inspecteur dus ook bij een spontane, onjuiste aangifte een vergrijpboete
opleggen als sprake is van opzet of grove schuld. De A‑G wijst erop dat dit aansluit
bij de wetsgeschiedenis en de bedoeling van de wetgever. Wel erkent hij dat het systeem
wringt, omdat voor de boete bij de primitieve aanslag wél een uitnodiging vereist
is, maar vindt dit verschil gerechtvaardigd door de andere delictsomschrijving.
Verschil met andere fiscale sancties De A‑G vergelijkt de situatie met andere fiscale sancties, zoals de omkering van
de bewijslast en de verzuimboete, waar wél een uitnodiging (en soms aanmaning) vereist
is. Voor de vergrijpboete bij navordering geldt dat niet, omdat het niet gaat om schending
van de aangifteplicht, maar om het gevolg dat te weinig belasting is geheven. De A‑G
adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond te verklaren.
Bron: Parket bij de Hoge Raad 20-06-25 (gepubl. 04-07-25).
Het hulpmiddel ‘Waarde going concern berekenen’ is actueel gemaakt meldt de Belastingdienst.
Het is nu ook te gebruiken om de waarde going concern te berekenen van een agrarisch
bedrijf dat in 2025 is verkregen door een erfenis of schenking. Deze waarde is nodig
voor de aangifte erfbelasting of schenkbelasting.
Een algemeen geformuleerde machtiging volstaat voor hoger beroep over proceskosten
bij WOZ-zaken. Ook bij een no-cure-no-pay-afspraak is procesbelang aanwezig.
Een woningbezitter maakt bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslag onroerendezaakbelasting
voor het jaar 2020. De inspecteur verklaart het bezwaar ongegrond. In beroep bij de
rechtbank krijgt de woningbezitter geen gelijk over de WOZ-waarde, maar de rechtbank
kent wél een proceskostenvergoeding toe vanwege schending van de toezendplicht uit
art. 40 lid 2 Wet WOZ. Zowel de woningbezitter (vertegenwoordigd door een gemachtigde
op basis van no-cure-no-pay) als de inspecteur gaan in hoger beroep bij het gerechtshof
’s-Hertogenbosch. De discussie spitst zich toe op de vraag of de machtiging van de
gemachtigde toereikend is en of er procesbelang is, nu het alleen nog gaat om de proceskostenvergoeding.
Algemeen geformuleerde machtiging Het hof oordeelt dat een algemeen geformuleerde machtiging, die ziet op alle lokale
belastingzaken, voldoende is om ook hoger beroep in te stellen over nevenbeslissingen
zoals de proceskostenvergoeding. Het hof verwijst naar recente rechtspraak van de
Hoge Raad en stelt dat het ontbreken van een specifiek op hoger beroep gerichte machtiging
géén beletsel vormt. Ook is er procesbelang, zelfs als de gemachtigde op basis van
no-cure-no-pay werkt en de woningbezitter zelf geen direct financieel voordeel heeft.
Het enkele feit dat de vergoeding aan de gemachtigde toekomt, doet daar niet aan af.
Proceskostenvergoeding en wegingsfactor De rechtbank heeft terecht een proceskostenvergoeding toegekend wegens schending van
de toezendplicht. Het hof bevestigt dat de inspecteur de gevraagde stukken (KOUDV-
en liggingsfactoren) had moeten toezenden. Voor de hoogte van de vergoeding geldt
dat het hof uitgaat van een gemiddelde wegingsfactor (1) en een hogere waarde per
punt, conform recente jurisprudentie van de Hoge Raad. De inspecteur moet daarom een
hogere proceskostenvergoeding betalen dan de rechtbank eerder had toegekend.
De Tweede Kamer wil dat het kabinet als onderdeel van het Belastingplan 2026, een
wetsvoorstel indient dat voordelen behaald door private equity managers zwaarder in
box 2 belast.
Een motie met die strekking is op 3 juli aangenomen. Op 9 april 2024 is de motie-Idsinga
c.s. met ruime meerderheid aangenomen in de Tweede Kamer. De motie heeft als strekking
om de lucratief-belangregeling zodanig aan te passen dat managers die actief zijn
in de private-equitysector ten aanzien van hun carried interest zwaarder worden belast
dan binnen de huidige Wet inkomstenbelasting het geval is. Deze belastingplichtigen
hebben onder voorwaarden de keuzemogelijkheid om deze voordelen in box 2 te belasten.
De relevante wijzigingen in de regelgeving om dit te realiseren zijn nog niet in werking
getreden.
Hof Amsterdam oordeelt dat mogelijke prijsopdrijving van vastgoed door criminele activiteiten
geen reden is om de WOZ-waarde van een winkelpand lager vast te stellen. De inspecteur
heeft de WOZ-waarde voldoende onderbouwd.
Een winkelpand met opslagruimte wordt door de inspecteur voor het jaar 2021 gewaardeerd
op € 1.267.000. De eigenaren vinden deze WOZ-waarde te hoog en voeren aan dat de waarde
is opgedreven door criminele activiteiten in de vastgoedmarkt. Ze stellen dat de huurwaarde
te hoog is vastgesteld en dat onvoldoende rekening is gehouden met de coronacrisis.
Ook betwisten ze de geschiktheid van de referentieobjecten die de inspecteur heeft
gebruikt. Voor de waardering hanteert de heffingsambtenaar de huurwaardekapitalisatiemethode
met een huur van € 1.175 per m² (winkel) en € 130 per m² (opslag) en een kapitalisatiefactor
14,5, onderbouwd met drie verkoop- en drie huurreferenties. Het geschil draait om
de vraag of de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld.
Huurwaarde en kapitalisatie Het hof stelt voorop dat de eigenaren de kapitalisatiefactor 14,5 inmiddels accepteren.
De huurwaarden acht het hof marktconform, nu twee referentiehuren uit 2020 zelfs hoger
liggen dan de gehanteerde € 1.175. Omdat deze transacties tijdens de coronaperiode
zijn gesloten, zijn eventuele covid-effecten al verdisconteerd. Omzetafhankelijke
huren zijn volgens het hof niet geschikt als referentie, omdat deze te veel afhangen
van de bedrijfsvoering van de huurder. De WOZ-waarde wordt daarom niet verlaagd.
Geen correctie voor ondermijning De eigenaren voeren aan dat vastgoedprijzen in de binnenstad kunstmatig stijgen doordat
criminelen panden kopen als dekmantel, wat volgens hen tot een lagere WOZ-waarde moet
leiden. Het hof verwerpt dit: de waarde in het economisch verkeer is juist de prijs
die de hoogstbiedende – crimineel of niet – betaalt. Een onderscheid maken zou onuitvoerbaar
en rechtsonzeker zijn. Ook mislukken grieven over vermeende woonruimte in een referentiepand
en over het niet heropenen van het onderzoek: de rechtbank heeft haar afwijzing deugdelijk
gemotiveerd en het hof vindt geen rechtstekort. Alles bijeen maakt de heffingsambtenaar
de waarde aannemelijk; het hoger beroep is ongegrond.
Minister Bruins is van plan de aparte loonschaal voor bbl-studenten af te schaffen.
Hierdoor krijgen mbo-studenten die de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) volgen vanaf
2027 recht op het volledige jeugdloon.
Dit komt bovenop de eerder aangekondigde algemene verhoging van het jeugdloon door
minister Van Hijum. De maatregel maakt deel uit van een groter plan om meer jongeren
via de bbl-route op te leiden tot vakmensen, die hard nodig zijn op de arbeidsmarkt.
Gelijke beloning voor bbl-studenten Bij een bbl-opleiding werken studenten het grootste deel van de week bij een erkend
leerbedrijf en gaan zij één dag per week naar school. Momenteel ontvangen jonge bbl-studenten
minder loon dan leeftijdsgenoten met een gewone (bij)baan, omdat zij onder een lagere
bbl-loonschaal vallen. Deze staffel werd ooit ingevoerd om leerbanen aantrekkelijker
te maken voor werkgevers, maar pakt nadelig uit voor studenten die werken zonder recht
op studiefinanciering. Minister Bruins wil deze ongelijkheid beëindigen door de staffel
af te schaffen.
Vergelijking uurloon per 1 januari 2025
Leeftijd
Regulier minimumloon
Minimumloon bbl
Verschil per uur
20
€ 11,25
€ 8,65
-€ 2,60
19
€ 8,44
€ 7,38
-€ 1,06
18
€ 7,03
€ 6,40
-€ 0,63
Verbetering financiële positie bbl-studenten Het ministerie wil met deze maatregel de financiële situatie van bbl-studenten verbeteren.
Bbl’ers zijn in dienst bij een leerbedrijf en ontvangen salaris, maar de hoogte daarvan
verschilt sterk per sector, cao en leeftijd. Omdat zij een arbeidscontract hebben,
vallen zij buiten bepaalde regelingen voor voltijdstudenten. Hierdoor kampen sommige
bbl-studenten met financiële problemen. Uit onderzoek van JOBmbo en Nibud blijkt dat
20% moeite heeft om financieel rond te komen. Bbl-studenten verdienen minder dan leeftijdsgenoten
met een bijbaan, krijgen geen studiefinanciering en ontvangen vaak geen reiskostenvergoeding.
Dit maakt hen kwetsbaar en zorgt regelmatig voor financiële stress. Vooral jongeren
van 18 tot 20 jaar lopen risico; zij stoppen vaker met hun opleiding omdat werken
financieel aantrekkelijker is. Minister Bruins wil deze vicieuze cirkel doorbreken.
Het afschaffen van de staffel moet de bbl aantrekkelijker maken en het aantal uitvallers
verminderen.
Onderdeel van breder bbl-offensief De inkomensmaatregel is onderdeel van een breder bbl-offensief, waarbij het ministerie
samenwerkt met de MBO Raad, JOBmbo, SBB, vakbonden, werkgeversorganisaties en studenten.
Doel is om de bbl-route bekender te maken onder jongeren, ouders en decanen, en voortijdig
schoolverlaten te voorkomen. Ook wordt ingezet op betere begeleiding en flexibeler
onderwijs. In 2023 volgden ruim 118.000 studenten een bbl-opleiding, wat 30% van alle
mbo-studenten is – een stijging ten opzichte van 26% in 2021. Met het offensief willen
de partners dit aandeel laten groeien naar 35%.
Een vof die jarenlang verlies maakt met verpandingsactiviteiten heeft in 2018 geen
objectieve voordeelsverwachting en vormt daarom geen bron van inkomen.
Een man is vanaf 2015 firmant in een vennootschap onder firma (vof) samen met zijn
vader en broer. De vof houdt zich voornamelijk bezig met het verpanden van producten
waarbij cliënten vier weken krijgen om het verpandingsbedrag plus rente terug te betalen.
Lukt dat niet, dan wordt het product eigendom van de vof. Daarnaast verkoopt de vof
nieuwe huishoudelijke producten en wilde het vuurwerk verkopen, maar kreeg daarvoor
geen vergunning. De vof maakt van 2015 tot en met 2021 jaarlijks verlies, behalve
in 2022 toen een klein positief resultaat werd behaald. De inspecteur weigert het
verlies van 2018 (€ 47.597) in aftrek te brengen omdat de activiteiten geen bron van
inkomen vormen. De man gaat hiertegen in beroep.
Geen objectieve voordeelsverwachting Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigt dat de verpandingsactiviteiten van de vof
in 2018 geen bron van inkomen vormen. Voor een bron van inkomen zijn drie voorwaarden
vereist: deelname aan het economische verkeer, het oogmerk om voordeel te behalen
en de objectieve verwachting dat voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Alleen
de laatste voorwaarde staat ter discussie. Het hof oordeelt dat de man niet aannemelijk
heeft gemaakt dat in 2018 een positieve opbrengst viel te verwachten. Daarbij weegt
mee dat de firmanten al vóór 2018 wisten dat de wettelijk toegestane rente voor beleningen
fors was verlaagd waardoor andere pandjeshuizen hun activiteiten staakten. Ook bleek
in 2016 dat de lucratieve vuurwerkverkoop niet was toegestaan. Bij de beoordeling
moet rekening worden gehouden met de rente op geldleningen die de vof had aangegaan
bij een bv van de firmanten tegen slechts 2% rente zonder aflossingsschema en zekerheden.
Het hof acht dit een zodanig groot debiteurenrisico dat een derde dit niet zou hebben
aanvaard of alleen tegen hogere rente. Zelfs met deze lage rente werden jaren achtereen
negatieve resultaten behaald, waardoor naar zakelijke maatstaven geen voordeel te
verwachten valt.
Het ministerie van Financiën onderzoekt of de belastingvermindering in de energiebelasting
voortaan alleen nog aan huishoudens kan worden toegekend. Staatssecretaris Van Oostenbruggen
licht toe hoe deze maatregel de compensatie voor energiekosten gerichter en eenvoudiger
kan maken.
De energiebelasting kent een belastingvermindering, een vast bedrag dat jaarlijks
in mindering wordt gebracht op de energierekening, ongeacht het daadwerkelijke verbruik.
In 2025 bedraagt dit € 524,95 exclusief btw. Deze regeling, ook wel heffingskorting
genoemd, wordt op dit moment toegepast op alle elektriciteitsaansluitingen met een
verblijfsfunctie, waaronder woningen, bedrijfspanden en andere objecten waar langdurig
verblijf mogelijk is. Hierdoor komt de belastingvermindering niet alleen bij huishoudens
terecht, maar ook bij bedrijven en instellingen. De aanleiding voor de verkenning
is dat verhogingen van de belastingvermindering deels ten goede komen aan niet-huishoudens.
Ongeveer 9% van een verhoging komt terecht bij bedrijven en organisaties. Dit maakt
de maatregel minder gericht als compensatie voor stijgende energiekosten van huishoudens.
Verkenning en mogelijke voordelen van toespitsing op huishoudens Het ministerie van Financiën heeft onderzocht of de belastingvermindering uitsluitend
aan huishoudens kan worden toegekend. Dit zou het mogelijk maken om gerichter huishoudens
te compenseren, administratieve lasten te beperken en een budgettaire opbrengst te
realiseren. Naar schatting zou de maatregel € 427 miljoen opleveren in 2028.
Voor een gerichte toepassing is het noodzakelijk om vast te stellen wat een huishouden
is. Uit de verkenning blijkt dat een combinatie van gegevens uit de Basisregistratie
WOZ en de Basisadministratie Adressen en Gebouwen een goede afbakening mogelijk maakt.
Zo kan worden voorkomen dat bijvoorbeeld losstaande garageboxen of bedrijfspanden
onterecht in aanmerking komen voor de vermindering.
Vervolgstappen Het ministerie onderzoekt de komende periode op welke wijze en termijn de maatregel
kan worden ingevoerd, zodat deze kan worden meegenomen in toekomstige politieke besluitvorming.
Bron: Verkenning belastingvermindering energiebelasting toespitsen op huishoudens
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2021
en 2022 terecht is uitgegaan van de door uitkeringsinstanties en werkgevers aangeleverde
loongegevens. De belastingplichtige maakt niet aannemelijk dat er meer loonheffing
is ingehouden dan waarmee de inspecteur rekening heeft gehouden.
Een man heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV over 2021 en 2022. In zijn
aangiften claimde hij voor 2021 een totaal van € 17.627 aan ingehouden loonheffing
en voor 2022 een bedrag van € 17.575. De inspecteur week af van deze aangiften en
verrekende voor 2021 slechts € 14.927 aan loonheffing en voor 2022 € 11.323. De inspecteur
baseerde zich hierbij op de renseignementen van de uitkeringsinstanties en de Sociale
Verzekeringsbank. Het verschil was aanzienlijk: voor 2021 ging het om € 2.700 minder
verrekende loonheffing dan de man had opgegeven, voor 2022 zelfs om € 6.252. De man
ging in beroep omdat hij stelde dat de inspecteur te weinig loonheffing had verrekend.
Inspecteur mag uitgaan van renseignementen Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de inspecteur in beginsel mag uitgaan van de
gegevens die hij van werkgevers, verzekeraars en uitkeringsinstanties krijgt. Uit
de overgelegde renseignementen blijkt dat de inspecteur deze één op één heeft gevolgd
bij het opleggen van de aanslagen. Nu de man stelt dat toch te weinig loonheffing
is verrekend, is het aan hem om aannemelijk te maken dat er meer loonheffing is ingehouden
op zijn inkomsten. De rechtbank merkt op dat het verschil tussen de aangifte en de
renseignementen mogelijk verklaard kan worden door een cijferverwisseling bij de ingehouden
loonheffing (€ 17.451 versus € 14.751).
Onvoldoende onderbouwing van stelling De man heeft zijn stelling dat de inspecteur te weinig loonheffing heeft verrekend
niet nader onderbouwd met een berekening of met stukken. Opvallend is dat hij in 2022
weer ditzelfde bedrag aan loonheffing (€ 17.451) heeft aangegeven als het jaar ervoor.
Welke redenen hij ook had voor het opvoeren van deze bedragen, de rechtbank is van
oordeel dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen is uitgegaan van de juiste
bedragen aan ingehouden loonheffing. Ook tegen de belastingrente van € 73 voor 2021
en € 358 voor 2022 heeft de man geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank
verklaart de beroepen ongegrond.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch wijst verzoek om geheimhouding van fiscale controledocumenten
toe vanwege privacy, controlestrategie en vrije meningsvorming.
De inspecteur van de Belastingdienst mocht terecht bepaalde delen van controledocumenten
geheim houden voor belanghebbenden. Dit gold voor alle aangevoerde gewichtige redenen:
privacy van ambtenaren, privacy van derden, het belang bij een effectieve controlestrategie
en het recht op vrije meningsvorming.
De erven van twee belanghebbenden hadden navorderingsaanslagen inkomstenbelasting
en premie volksverzekeringen over 2006 en 2007 gekregen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant
had deze aanslagen vernietigd, waarna de inspecteur in hoger beroep ging bij Gerechtshof
's-Hertogenbosch. Bij zijn hoger beroep vroeg de inspecteur om geheimhouding van delen
van acht verschillende documenten. Het ging onder meer om een memo over aandachtspunten
verhuld vermogen, stukken over het project groepsverzoek Zwitserland en documenten
over Frans vermogen. De belanghebbenden stemden niet in met beperkte kennisneming,
waardoor het verzoek werd behandeld als een volledig geheimhoudingsverzoek.
Privacy van ambtenaren wint het De inspecteur voerde vier gewichtige redenen aan voor geheimhouding. Ten eerste de
privacy van individuele ambtenaren en ten tweede de privacy van derden. Het hof oordeelt
dat het belang bij bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer
aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van belanghebbenden bij kennisneming. De
kenbaarheid van deze gegevens is niet direct van belang voor de beslissing in de hoofdzaak.
Bovendien blijven de ambtenaren door hun unieke nummeraanduiding individualiseerbaar,
zodat belanghebbenden hen nog steeds als te horen personen kunnen aanwijzen.
Controlestrategie mag geheim blijven Als derde reden voerde de inspecteur het belang van de Belastingdienst bij een effectieve
controle en controlestrategie aan. Dit omvat een effectieve interne werkwijze en het
voorkomen van calculerend gedrag van belastingplichtigen. Het hof acht dit een gewichtige
reden omdat belastingplichtigen bij kennisname van de controlestrategie daarop zouden
kunnen anticiperen en daarmee controle door de Belastingdienst zouden kunnen frustreren.
Belanghebbenden voerden aan dat de vrees voor calculerend gedrag geen grond is voor
geheimhouding, omdat het om aanslagen over 2006 en 2007 gaat en de controlemethodieken
al publiek bekend zijn. Het hof ziet echter geen aanleiding anders te oordelen omdat
calculerend gedrag ook in andere stadia mogelijk is en de toegepaste aanpak ook relevant
kan zijn bij andere projecten.
Bron: hof Den Bosch 21-05-2025 (gepubl. 27-06-2025).