Rechtbank Noord-Holland stelt dat de aandeelhoudersleningen zakelijk zijn, maar dat
een rente van 10% op aandeelhoudersleningen voor vastgoedbeleggingen onzakelijk hoog
is. De rechtbank stelt dat 4,25% rente zakelijk is en het meerdere als verkapte dividenduitkering
wordt belast. De opgelegde vergrijpboetes worden vernietigd omdat niet overtuigend
is aangetoond dat sprake is van opzet of grove schuld bij de bv.
Een bv die in commercieel vastgoed belegt heeft van haar buitenlandse aandeelhouders
leningen ontvangen tegen 10% rente. De inspecteur stelt dat deze rente onzakelijk
hoog is en legt naheffingsaanslagen dividendbelasting op over de jaren 2014-2017.
Gelijktijdig worden vergrijpboetes van 50% opgelegd. De bv betoogt dat de rente zakelijk
is en verwijst naar een door haar ingeschakelde transfer pricing-deskundige die 10%
rente als marktconform beoordeelde. Het geschil betreft de vraag of de overeengekomen
rente zakelijk is en of het bovenmatige deel kwalificeert als dividenduitkering.
Aandeelhoudersleningen zijn zakelijk Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de leningen zelf wel zakelijke leningen zijn.
De bv was ten tijde van de financiering een solvabele debiteur die belegde in Nederlandse
kantoorpanden met gereputeerde huurders en langlopende huurcontracten. Met 40% eigen
vermogen en 60% vreemd vermogen was er ruim voldoende capaciteit om rente en aflossing
te betalen. Dat geen hypothecaire zekerheid is verstrekt voor de leningen heeft geen
nadelig effect op het kredietrisico. De rechtbank volgt daarmee niet het standpunt
van de inspecteur dat de leningen als bodemloze put moeten worden aangemerkt.
Rente van 4,25% is zakelijk De rechtbank acht de overeengekomen rente van 10% echter onzakelijk hoog. Op basis
van verschillende marktonderzoeken naar vastgoedfinanciering in 2014-2015 concludeert
de rechtbank dat senior financiering tegen aanzienlijk lagere rentepercentages beschikbaar
was. De verschillende rapporten geven rentepercentages tot maximaal 4,25% weer. De
rechtbank oordeelt dat een rente van 4,25% op de leningen nog als zakelijk is te beschouwen
en het meerdere als onzakelijke rente moet worden aangemerkt. Het door de bv overgelegde
transfer pricing-rapport overtuigt niet, omdat de gekozen benchmark van obligaties
van voornamelijk banken niet representatief is voor vastgoedfinanciering.
Verkapte dividenduitkeringen Het deel van de rentebetalingen boven 4,25% kwalificeert als verkapte dividenduitkering.
De rechtbank past de dubbele bewustheidseis toe: zowel de bv als haar aandeelhouders
moeten zich bewust zijn geweest van de bevoordeling. Door het grote verschil tussen
4,25% en 10% hadden partijen zich volgens de rechtbank bewust moeten zijn van de bevoordeling.
Dat een transfer pricing-deskundige 10% rente als zakelijk had beoordeeld doet daar
niet aan af. De onttrekkingen hebben plaatsgevonden uit de agioreserve van de bv.
De rechtbank vernietigt wel de vergrijpboetes omdat de inspecteur niet overtuigend
heeft bewezen dat sprake is van opzet of grove schuld. Transfer pricing-problematiek
is complex en de bv had deskundigen ingeschakeld.
Rechtbank Amsterdam heeft aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade
toegekend van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar-
en beroepsfase. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de overschrijding bijna
één jaar bedraagt. In cassatie klaagt belanghebbende met succes hierover. Het bezwaarschrift
is namelijk op 11 augustus 2020 ingediend en de rechtbank heeft op 23 augustus 2023
uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met een jaar
en twaalf dagen, afgerond naar boven dus met dertien maanden. Hierbij hoort een vergoeding
van € 1.500. De Hoge Raad kent dit bedrag alsnog toe aan belanghebbende. (Cassatieberoep
gegrond.)
Feiten 2.1. Belanghebbende heeft bij de Rechtbank betoogd dat de redelijke termijn voor de
behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden en dat hij daarom recht heeft
op vergoeding van immateriële schade.
2.2. De Rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift op 11 augustus 2020 door
de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: de heffingsambtenaar)
is ontvangen en dat de Rechtbank op 23 augustus 2023 uitspraak doet op het beroep
van belanghebbende, zodat de termijn van twee jaar die voor de behandeling van het
bezwaar en beroep als redelijk wordt aangemerkt, is overschreden. De Rechtbank heeft
geoordeeld dat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden, en heeft op
grond daarvan aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van
€ 1.000.
Geschil 2.3. Het tweede middel richt zich tegen dit oordeel van de Rechtbank met het betoog
dat de werkelijke overschrijding van de redelijke termijn een jaar en twaalf dagen
bedraagt.
Rechtsoverwegingen 2.4. De Rechtbank is bij haar oordeel terecht ervan uitgegaan dat een termijn van
meer dan twee jaar in beginsel niet redelijk is voor de afdoening van het bezwaar
en de berechting van de zaak in eerste aanleg. Daarbij moet worden gerekend vanaf
het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift tot de datum waarop uitspraak door
de rechter in eerste aanleg wordt gedaan. Gelet hierop is, anders dan de Rechtbank
heeft vastgesteld, de redelijke termijn in dit geval overschreden met een jaar en
twaalf dagen, afgerond naar boven dus met dertien maanden. Het middel slaagt.
2.5. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank
beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging
van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel
is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord
te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het
recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6. Uit het hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, volgt dat de bestreden uitspraak
van de Rechtbank op het verzet niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak
afdoen. Met de geconstateerde termijnoverschrijding van dertien maanden, naar boven
afgerond op anderhalf jaar, correspondeert een vergoeding van immateriële schade van
€ 1.500. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 30 juli 2021, dat is afgerond 12 maanden
na de indiening van het bezwaarschrift, zodat van de termijnoverschrijding een periode
van afgerond 6 maanden, dat is 6/13e deel, toerekenbaar is aan de bezwaarfase. De
heffingsambtenaar moet van de schadevergoeding van € 1.500 daarom 6/13e deel, dat
is € 692, betalen. Het restant van de termijnoverschrijding (7/13e deel) wordt toegerekend
aan de beroepsfase, zodat € 808 moet worden betaald door de Staat. (Cassatieberoep
gegrond.)
Staatssecretaris van Oostenbruggen informeert de Eerste en de Tweede Kamer over de
gevolgen van de val van het kabinet voor het Belastingplan 2026.
Door de val van het kabinet en het verkiezingsreces van de Tweede Kamer is het oorspronkelijke
tijdpad niet meer haalbaar. De staatssecretaris stelt voor om het pakket vóór het
reces schriftelijk te behandelen en de plenaire behandeling en stemming ná de verkiezingen
te laten plaatsvinden.
Inhoud Belastingplan 2026 Ondanks de demissionaire status heeft het kabinet acht wetsvoorstellen voorbereid.
Het streven is inwerkingtreding per 1 januari 2026.
Belastingplan 2026 Onder meer opgenomen zijn verbeteringen in de schenk- en erfbelasting, uitbreiding
van de fietsregeling en het structureel maken van de drempelvrijstelling voor de regeling
vervroegd uittreden (RVU). Daarnaast zijn er voorstellen voor fiscale verduurzaming
en aanpassing van autobelastingen.
Behoud verlaagd btw-tarief op cultuur, media en sport Op verzoek van de Tweede Kamer wordt het verlaagde tarief gehandhaafd. Financiering
vindt plaats via het beperken van de inflatiecorrectie in de inkomstenbelasting.
Differentiatie vliegbelasting naar afstand Deze maatregel moet per 2027 ingaan, maar vereist voorbereiding vanaf 2026. Daarom
is tijdige goedkeuring via dit pakket nodig.
Wet stroomlijning fiscaal inzagerecht Past artikel 66a AWR aan zodat belastingplichtigen hun fiscale dossier kunnen inzien
op een manier die uitvoerbaar is voor de Belastingdienst.
Tweede wijziging Wet minimumbelasting 2024 Implementeert aanvullende OESO-richtsnoeren en brengt enkele technische verbeteringen
aan in de bestaande wetgeving.
Wet implementatie EU-richtlijn gegevensuitwisseling (DAC9) Vermindert administratieve lasten voor multinationals door centrale informatieaangifte
mogelijk te maken. Deze richtlijn moet per 1 januari 2026 zijn geïmplementeerd.
Aanpassing Wet milieubeheer (CBAM) Richt zich op operationalisering van het Europese Carbon Border Adjustment Mechanism,
dat CO₂-heffingen oplegt aan geïmporteerde producten om koolstoflekkage te voorkomen.
Overige fiscale maatregelen Technisch onderhoud van het belastingstelsel, waaronder aanpassingen aan pensioenregelingen
en verduidelijkingen rond groen beleggen.
Gevolgen voor uitvoering Voor een tijdige uitvoering moeten fiscale parameters al medio november 2025 vastliggen.
Dit geldt o.a. voor:
Voorlopige aanslagen inkomstenbelasting: selectie en berekening starten in november. Veranderingen na die datum kunnen pas
bij de definitieve aanslag in 2027 worden gecorrigeerd.
Loonheffingen: definitieve parameters moeten uiterlijk 1 december 2025 bij softwareleveranciers
zijn aangeleverd.
Motorrijtuigenbelasting (MRB): wijzigingen moeten vóór 14 november 2025 bekend zijn; anders pas toepasbaar per
1 juli 2026.
Invorderingsrente: parameterwijzigingen na 14 november kunnen eveneens pas per juli 2026 ingaan.
Amendementen: oproep tot zorgvuldigheid De staatssecretaris benadrukt het belang van een zorgvuldige wetsvorming, iets wat
vaak ontbreekt bij snelle amendementen. Omdat amendementen niet altijd de nodige uitvoeringstoetsen
doorlopen, vraagt hij Kamerleden om terughoudendheid. De amendementenservice van het
ministerie blijft beschikbaar ter ondersteuning.
Arrest Hoge Raad: liquidatieverliesregeling Een arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2025 over de liquidatieverliesregeling leidt
tot een eenmalige derving van € 840 miljoen en structureel € 65 miljoen per jaar.
Onderzoek naar mogelijke compensatie loopt, en hierover wordt de Kamer geïnformeerd
bij de Miljoenennota 2025.
Belanghebbende die lijfrente-uitkeringen zonder loonheffing in verkeerde rubriek aangeeft,
krijgt terecht navorderingsaanslagen Zvw maar belastingrente wordt vernietigd wegens
strijd met evenredigheidsbeginsel.
Een man heeft als bestuurder en enig aandeelhouder van een bv jaarlijks € 24.000 aan
lijfrente-uitkeringen ontvangen waarop geen loonheffing is ingehouden. In zijn aangiften
IB/PVV voor de jaren 2018 tot en met 2021 heeft hij deze inkomsten aangegeven in de
rubriek 'Pensioen en andere uitkeringen' bij 'Lijfrente-uitkering of afkoopsom'. Door
deze keuze heeft het aangifteprogramma ten onrechte geconcludeerd dat geen bijdrage
Zvw verschuldigd was, terwijl dit wel het geval was indien de inkomsten in de rubriek
'Uitkeringen zonder loonheffing' waren aangegeven. De inspecteur heeft vervolgens
navorderingsaanslagen Zvw opgelegd voor 2018 tot en met 2021, waarbij ook belastingrente
in rekening is gebracht. Het geschil betreft de vraag of deze aanslagen en belastingrente
terecht zijn opgelegd.
Beroep op vertrouwensbeginsel faalt Belanghebbende heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hij in
1999 met de inspecteur een afspraak heeft gemaakt dat de bv geen loonheffingen hoeft
in te houden en hij kan volstaan met het aangeven van de lijfrente-uitkeringen. Gerechtshof
Den Haag oordeelt dat dit beroep faalt omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft
gemaakt dat de inspecteur uitlatingen heeft gedaan waaruit is af te leiden dat geen
navorderingsaanslagen Zvw zouden worden opgelegd. Het hof wijst erop dat de afspraak
in 1999 is gemaakt terwijl de Zvw pas in 2006 is ingevoerd, waardoor niet valt in
te zien hoe de afspraak vertrouwen kan wekken ten aanzien van bijdragen die pas vanaf
2006 worden geheven.
Belastingrente vernietigd wegens strijd evenredigheidsbeginsel Het hof oordeelt dat belanghebbende met de selectie van de rubriek 'Lijfrente-uitkering
of afkoopsom' een begrijpelijke keuze heeft gemaakt, aangezien dit de enige rubriek
is die specifiek lijfrente-uitkeringen benoemt. De toelichting bij de aangifte geeft
geen indicatie dat deze rubriek niet gebruikt kan worden voor lijfrente-uitkeringen
waarop geen loonheffing is ingehouden. Hoewel in een andere paragraaf wordt vermeld
dat lijfrente-uitkeringen zonder loonheffing onder 'Uitkeringen zonder loonheffing'
vallen, mag van de gemiddelde belastingplichtige niet worden verwacht dat hij zekerheidshalve
van iedere inkomstencategorie de toelichting gaat lezen om eventuele inconsistenties
te achterhalen. Het hof concludeert dat belanghebbende zijn inkomen volledig en met
alle relevante gegevens heeft aangegeven, maar dit in de verkeerde rubriek heeft gedaan
als gevolg van een door de Belastingdienst voor meerderlei uitleg vatbaar opgesteld
aangiftebiljet. Dat hierdoor belastingrente is geheven, acht het hof in strijd met
het evenredigheidsbeginsel.
Bron: Hof Den Haag 03-06-2025 (gepubl. 23-06-2025).
Het aantal verzuimdagen door bore-out is in vier jaar tijd explosief gestegen. Uit
een recente analyse van Arbo Unie blijkt dat het verzuim als gevolg van cognitieve
onderbelasting – de term die bedrijfsartsen hanteren voor bore-out – in 2024 maar
liefst vijfeneenhalf keer zo hoog ligt als in 2021.
Sterkere toename dan burn-out Waar het aantal verzuimdagen door burn-out in dezelfde periode met 28% toenam, is
de stijging bij bore-out dus veel forser. Vooral in 2024 is de toename opvallend:
het aantal verzuimgevallen door bore-out verdubbelde ten opzichte van 2023 en het
aantal verzuimdagen nam zelfs met een factor 2,5 toe. Opvallend is dat de meeste gevallen
van bore-out in het vierde kwartaal van het jaar worden geregistreerd.
Wat is bore-out? Bore-out ontstaat wanneer medewerkers langdurig te weinig uitdaging of voldoening
ervaren in hun werk. Volgens bedrijfsartsen van Arbo Unie gaat het om stress door
verveling, routinematig werk, of het gevoel dat talenten onbenut blijven. Dit kan
leiden tot psychische klachten en uiteindelijk tot langdurig verzuim.
Preventie en herstel: het belang van het gesprek Corné Roelen, bedrijfsarts bij Arbo Unie en bijzonder hoogleraar bedrijfsgeneeskunde,
benadrukt het belang van tijdig ingrijpen: “Als je maar lang genoeg dingen doet die
je niet leuk vindt, komen klachten vanzelf. Het is de vraag of dat een ziekte is.
Mensen moeten dan eigen keuzes maken.” Hij pleit ervoor dat werkgevers en werknemers
samen bespreken welke werkfactoren bijdragen aan de klachten, zodat de werkbelasting
kan worden aangepast aan de behoeften van de medewerker.
Jan van den Hoogen, strategisch arbeids- & organisatiekundige bij Arbo Unie, ziet
vooral risico’s bij jonge werknemers in de zakelijke dienstverlening: “Wanneer zij
langdurig relatief eenvoudige werkzaamheden uitvoeren, ligt bore-out op de loer. Het
ontbreken van inhoudelijke uitdaging verdubbelt zelfs de kans op verloop. Juist die
uitdaging is een belangrijke bron van energie.”
Advies voor werkgevers Werkgevers doen er goed aan alert te zijn op signalen van bore-out, vooral bij medewerkers
die weinig uitdaging ervaren. Door tijdig het gesprek aan te gaan en taken af te stemmen
op de talenten en ambities van medewerkers, kan langdurig verzuim worden voorkomen
en blijft het werk voor iedereen inspirerend en zinvol.
Het kabinet erkent dat het afschaffen van fiscale voordelen voor groen beleggen ingrijpende
gevolgen heeft voor de financiering van duurzame projecten in Nederland.
Uit de nadere analyse van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) blijkt dat
het vermogen dat spaarders en beleggers in groenfondsen inleggen per direct fors daalt
en per 1 januari 2027 zelfs naar nul gaat. Hierdoor is vanuit deze regeling vrijwel
geen groen geld meer beschikbaar voor de financiering van nieuwe innovatieve, risicovolle
groene projecten. Dit kan betekenen dat veel van deze investeringen door ondernemers
en maatschappelijke organisaties niet worden gedaan of minder innovatief en duurzaam
worden uitgevoerd. De Regeling groenprojecten kan dan niet meer bijdragen aan relevante
beleidsdoelen op het gebied van duurzaamheid, zoals stikstofreductie, energietransitie
en circulaire economie, met name in de landbouw, industrie en bouw.
Verlies van investeringen en kennis De analyse laat zien dat circa 1.250 investeringen met een totaal projectvermogen
van rond € 1,6 miljard niet meer onder de Regeling groenprojecten kunnen worden behandeld.
De hefboomwerking van de regeling was groot: elke euro aan overheidsondersteuning
leidde tot circa €32 aan duurzame investeringen. Met het verdwijnen van de fiscale
faciliteiten valt deze stimulans grotendeels weg. Ook dreigt verlies van specialistische
kennis bij groenbanken en -fondsen, omdat hun activiteiten zullen krimpen. Dit kan
de financierbaarheid van complexe duurzame projecten verder bemoeilijken.
Onzekerheid en alternatieven De plotselinge beleidswijziging wordt door banken en experts ervaren als een signaal
van onbetrouwbaarheid van de overheid. De staatssecretaris onderstreept het belang
van duidelijkheid en consistentie in het klimaatbeleid, mede om het vertrouwen van
burgers en financiële instellingen te behouden. Er zijn andere fiscale regelingen
en subsidies, zoals MIA/VAMIL, maar deze kunnen het wegvallen van de Regeling groenprojecten
niet volledig opvangen. De verwachting is dat private investeringen in groene projecten
aanzienlijk zullen afnemen. Periodieke rapportage over de gevolgen is mogelijk, maar
het huidige kabinet is niet van plan de afschaffing te heroverwegen. Het is aan een
volgend kabinet om eventueel nieuwe maatregelen te nemen.
De rechtbank Den Haag vraagt de Hoge Raad of fiscaal partners na een collectieve uitspraak
in de massaalbezwaarprocedure box 3 nog hun onderlinge verdeling van de grondslag
sparen en beleggen mogen wijzigen, nu de gevolgen van die uitspraak pas later duidelijk
worden.
Een man en zijn partner hebben in hun aangifte inkomstenbelasting 2017 een verdeling
van de grondslag sparen en beleggen gekozen. Nadat hun aanslagen onherroepelijk zijn
geworden, volgt het Kerstarrest van de Hoge Raad en krijgen zij via de massaalbezwaarprocedure
rechtsherstel. Pas bij de cijfermatige uitwerking van dit rechtsherstel blijkt welke
verdeling voor hen het meest gunstig is. Op dat moment willen zij de verdeling aanpassen,
maar volgens de letter van de wet kan dat niet meer omdat hun aanslagen al onherroepelijk
vaststaan. De inspecteur wijst hun verzoek tot wijziging af. Het geschil draait om
de vraag of partners in deze situatie alsnog de verdeling mogen wijzigen.
Beperking wijzigingsmogelijkheid na collectieve uitspraak De rechtbank constateert dat volgens de tekst van art. 2.17, vierde lid, Wet IB 2001,
wijziging van de partnerverdeling niet meer mogelijk is zodra beide aanslagen onherroepelijk
zijn. Bij een collectieve uitspraak in de massaalbezwaarprocedure gebeurt dit vaak
voordat belastingplichtigen weten welke verdeling het gunstigst is, omdat de cijfermatige
uitwerking pas later volgt. De rechtbank signaleert dat dit slecht aansluit bij het
doel van de wet, namelijk partners tot het laatst mogelijke moment een optimale verdeling
laten kiezen. In de parlementaire behandeling is deze situatie niet voorzien.
Twijfel over uitleg wet en prejudiciële vragen Omdat de wet mogelijk niet voorziet in deze situatie en er veel procedures lopen over
het rechtsherstel box 3, legt de rechtbank Den Haag prejudiciële vragen aan de Hoge
Raad voor. De centrale vragen zijn of partners na een collectieve uitspraak hun verdeling
alsnog mogen wijzigen als de gevolgen van die uitspraak pas later duidelijk worden,
en zo ja, tot wanneer dat mag. De rechtbank houdt de zaak aan in afwachting van het
antwoord van de Hoge Raad.
De afschrijvingsbeperking voor gebouwen is terecht toegepast op de investering in
zonnepanelen door een woningcorporatie. De zonnepanelen zijn volgens het hof onderdeel
van of aanhorigheid bij de gebouwen en kwalificeren niet als zelfstandig bedrijfsmiddel.
Een woningcorporatie investeert in 2016 ruim een miljoen euro in niet-geïntegreerde
zonnepanelen op de daken van haar huurwoningen en appartementsgebouwen. De zonnepanelen
worden op bestaande daken gemonteerd en aangesloten op het elektriciteitssysteem van
de gebouwen. In de aangifte vennootschapsbelasting activeert de woningcorporatie de
investering als onderdeel van de boekwaarde van de gebouwen en past daarbij de afschrijvingsbeperking
toe. In bezwaar stelt de woningcorporatie dat de zonnepanelen als afzonderlijk bedrijfsmiddel
moeten worden gezien, zodat daarop apart en onbeperkt kan worden afgeschreven. De
inspecteur wijst dit af. De rechtbank volgt het standpunt van de inspecteur en verklaart
het beroep van de woningcorporatie ongegrond.
Zonnepanelen zijn onroerend en onderdeel van het gebouw Het hof oordeelt dat de zonnepanelen naar civielrechtelijke maatstaven onroerend zijn,
omdat zij duurzaam met de gebouwen zijn verenigd en bestemd zijn om daar te blijven.
De technische mogelijkheid tot verplaatsing doet daar niet aan af. De zonnepanelen
zijn functioneel en technisch een eenheid met het gebouw en dragen bij aan de energievoorziening
ervan. Daarmee zijn de zonnepanelen onderdeel van het gebouw geworden in de zin van
art. 3.30a, lid 2, Wet IB 2001. Ook als zou worden geoordeeld dat de opgewekte stroom
niet uitsluitend voor het gebouw wordt gebruikt, kwalificeren de zonnepanelen als
aanhorigheid bij het gebouw.
Werktuigenvrijstelling niet van toepassing Het hof verwerpt het beroep op de werktuigenvrijstelling. Volgens de parlementaire
toelichting geldt deze vrijstelling alleen voor werktuigen die in hoofdzaak dienstbaar
zijn aan het productieproces in het gebouw. Het opwekken van energie met zonnepanelen
wordt niet als zodanig productieproces gezien. De afschrijvingsbeperking is daarom
terecht toegepast en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat een bv geen fiscale eenheid vormt voor de btw met
haar dochtervennootschappen en geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, omdat
de managementdiensten om niet zijn verricht en de leningverstrekking is vrijgesteld.
Een bv wordt in april 2018 opgericht om financiering aan te trekken voor een beleggingsproduct
door het uitgeven van certificaten van aandelen. De bv verkrijgt certificaten in een
andere bv en leent vanaf medio 2018 geld uit aan deze vennootschap, waarvoor zij rente
ontvangt. In augustus 2019 vraagt de bv samen met twee andere vennootschappen om een
fiscale eenheid voor de omzetbelasting. De inspecteur wijst dit af, omdat er volgens
hem geen sprake is van financiële verwevenheid tussen de bv en de andere vennootschappen.
De bv voert aan dat zij via managementactiviteiten en het verstrekken van financiering
wel degelijk verweven is met de andere partijen.
Geen fiscale eenheid zonder stemrecht Het hof oordeelt dat de bv in 2018 alleen certificaten van aandelen bezit, terwijl
de stemrechten bij de bestuurders van de administratiekantoren liggen. Hierdoor is
er geen financiële verwevenheid: de zeggenschap over de aandelen en het recht op de
inkomsten uit de aandelen zijn niet in dezelfde handen. Dit betekent dat de bv geen
fiscale eenheid voor de omzetbelasting kan vormen met de andere vennootschappen.
Geen recht op aftrek voorbelasting Omdat er geen fiscale eenheid is, beoordeelt het hof of de bv zelfstandig recht heeft
op aftrek van voorbelasting. De activiteiten van de bv in 2018 bestaan uit het verstrekken
van leningen (vrijgesteld van btw), het verrichten van managementdiensten (waarvoor
geen vergoeding is bedongen en geen facturen zijn uitgereikt) en het aantrekken van
financiering door uitgifte van certificaten (geen btw-belaste prestatie). Het hof
concludeert dat de bv geen belaste prestaties verricht en dus geen recht heeft op
aftrek van voorbelasting.
Volgens de Hoge Raad is er sprake van schending van het verdedigingsbeginsel omdat
niet expliciet de gelegenheid is gegeven om gehoord te worden.
Een bv verricht reclamediensten voor Zwitserse AG’s. Bij de facturering is geen omzetbelasting
in rekening gebracht. In 2005 is een boekenonderzoek ingesteld. Op 17 januari 2006
heeft een bespreking plaatsgevonden over het voornemen van de Belastingdienst een
naheffingsaanslag omzetbelasting op te leggen. Op 31 januari 2006 heeft de Belastingdienst
een groot aantal vragen gesteld. Bij brieven van 9 en 16 februari 2006 heeft belanghebbende
informatie verstrekt. Bij brief van 22 februari 2006 heeft de inspecteur medegedeeld
dat de door de bv verrichte reclamediensten in Nederland plaatsvinden en heeft hij
dit standpunt toegelicht. De bijlage bij deze brief bevat een cijfermatig overzicht
van de alsnog verschuldigde omzetbelasting. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2023/1783) heeft geoordeeld dat geen sprake is van een beperking van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
Tijdig en expliciet De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Het verdedigingsbeginsel houdt in dat de
inspecteur degene tot wie dat besluit is gericht de gelegenheid moet bieden zijn standpunt
naar behoren kenbaar te maken voordat dat besluit wordt genomen. Dit brengt mee dat
de inspecteur die het voornemen heeft opgevat een bepaalde naheffingsaanslag in de
omzetbelasting op te leggen, de bv tijdig en expliciet, dat wil zeggen in niet mis
te verstane bewoordingen, van de voorgenomen naheffingsaanslag op de hoogte moet stellen,
onder voldoende nauwkeurige vermelding van de elementen die hij aan die naheffingsaanslag
ten grondslag wil leggen. In het onderhavige geval is dat niet geschied. De inspecteur
heeft dus het verdedigingsbeginsel geschonden. Voor dat geval is tussen partijen niet
in geschil dat het besluitvormingsproces van de inspecteur een andere afloop had kunnen
hebben en dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.