De Belastingdienst heeft de Handreiking Wijziging deelnemer fiscale eenheid geactualiseerd.
In de bijlage van de vaststelling van een FE OB staat dat een wijziging schriftelijk
moet worden doorgegeven. Dit is ook in het belang van alle deelnemers aan de FE OB,
want:
een uittredende (rechts)persoon uit een FE OB blijft hoofdelijk aansprakelijk voor
de omzetbelastingschulden van de FE OB, tot het moment van melding bij de inspecteur
de (rechts)personen in de FE OB blijven hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelastingschulden
van de uitgetreden (rechts)persoon, tot het moment van melding aan de inspecteur
Na de melding blijft de hoofdelijke aansprakelijkheid gelden voor de omzetbelastingschulden
die betrekking hebben op de periode vóór de melding bij de inspecteur. Het afmelden
heeft dus enkel effect op de aansprakelijkheid voor schulden die zijn gemaakt na het
uittreden uit de FE OB. De inspecteur houdt bij bovenstaande de datum aan waarop de
melding bij de Belastingdienst binnenkomt.
Let op! Zolang de wijziging niet schriftelijk wordt doorgegeven aan de inspecteur, blijft
de hoofdelijke aansprakelijkheid bestaan. Als de Belastingdienst zelf een wijziging
vaststelt, wordt de dagtekening van de beschikking als datum aangehouden.
De loonkosten per gewerkt uur in Nederland zijn in 2024 met 6 procent gestegen, van
42,5 euro per uur in 2023 naar 45,0 euro per uur in 2024. Dit meldt het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS) op grond van voorlopige cijfers.
Deze stijging is iets minder groot dan die in 2023, toen de loonkosten met 6,8 procent
toenamen. De toename in loonkosten is niet in alle sectoren even sterk. Vooral in
de sector verhuur en overige zakelijke diensten stegen de loonkosten fors: met 9,9
procent, mede doordat in deze sector het totaal aantal gewerkte uren flink afnam.
Ook sectoren als landbouw, bosbouw en visserij (+8,5 procent) en openbaar bestuur
en overheidsdiensten (+7,2 procent) zagen bovengemiddelde stijgingen. In de financiële
dienstverlening bleef de toename het kleinst met slechts 2,7 procent.
Hogere CAO-lonen In alle bedrijfstakken stegen de loonkosten per gewerkt uur. Zo waren ook in de horeca
en de zorg aanzienlijke stijgingen zichtbaar, evenals in handel, industrie, bouwnijverheid
en andere diensten. De verschillen hangen onder meer samen met het afgenomen aantal
gewerkte uren, hogere cao-lonen en veranderingen in de werknemerspopulatie. Zo zorgt
een groeiend aandeel oudere werknemers en mensen met een hoger opleidingsniveau voor
hogere gemiddelde loonkosten. Het zogenaamde structuureffect (verandering in de samenstelling
van het personeelsbestand) was in 2024 0,4 procentpunt: er waren naar verhouding meer
werknemers met relatief hoge loonkosten dan een jaar eerder. Gecorrigeerd voor dit
effect komt de ‘zuivere’ loonkostenstijging — de prijs van arbeid — op 5,5 procent.
Over de periode 2014-2024 zijn de loonkosten per gewerkt uur totaal met 35,1 procent
gestegen. De sector openbaar bestuur en overheidsdiensten kende de grootste stijging
in tien jaar tijd (+44,8 procent), gevolgd door informatie en communicatie (+41,8
procent) en de gezondheidszorg (+37,1 procent). De kleinste stijging werd geregistreerd
in de verhuur en handel van onroerend goed (+26,2 procent). In de meeste sectoren
steeg de prijs van arbeid nagenoeg gelijk op met het totaal, wat wijst op een relatief
beperkte invloed van de veranderingen in werknemerssamenstelling; het grootste structuureffect
deed zich voor in landbouw, bosbouw en visserij, met meer oudere en hoger opgeleide
werknemers.
Bron: CBS 15-10-2025, ‘Loonkosten per gewerkt uur 6 procent hoger in 2024’.
Tijdens de coronapandemie konden zelfstandig ondernemers inkomensondersteuning krijgen
via de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Ongeveer 24.000
ondernemers maakten gebruik van de Tozo-lening voor bedrijfskapitaal, in totaal goed
voor € 291 miljoen.
Inmiddels is 51,2% van het uitgeleende bedrag (€ 149 miljoen) daadwerkelijk terugontvangen.
Dit schrijft de minister van SZW in het Gemeentenieuws van SZW 2025-5.
Grote verschillen tussen gemeenten Volgens schattingen van gemeenten wordt verwacht dat uiteindelijk tussen de 65% en
70% van de verstrekte leningen wordt terugbetaald. Er zijn aanzienlijke verschillen
in het terugvorderingspercentage tussen gemeenten. Gemeenten die relatief veel leningen
hebben uitgezet, innen gemiddeld een lager percentage dan gemeenten die minder leningen
hebben verstrekt. Dit kan deels worden verklaard door verschillen in werkwijze en
intensiteit van de terugvordering.
Het bedrijfskapitaal Tozo werd als rentedragende lening verstrekt, met duidelijke
voorwaarden rond terugbetaling. Gemeenten hebben zich daarbij verbonden inspanningen
te verrichten om de bedrijfskredieten terug en in te vorderen als niet aan de betalingsverplichtingen
wordt voldaan. Het is van belang om zelfstandig ondernemers te ondersteunen bij de
afbetaling waar dit nodig is. Het is echter ook van belang dat zelfstandig ondernemers
de betalingsverplichtingen nakomen zodra dit vereist en mogelijk is. Beïnvloeding
van markt en concurrentiepositie van ondernemers moet immers worden voorkomen schrijft
de minister. Waar nodig bieden gemeenten hulp bij afbetaling en kan een betalingsregeling
worden afgesproken, met als doel betalingsproblemen of faillissement te voorkomen.
Indien noodzakelijk kan een vordering nog minstens vijf jaar na het opeisbaar stellen
van de lening worden geïnd.
Het streven is dat gemeenten terugvorderingen op een rechtvaardige en zoveel mogelijk
gelijke manier afhandelen. Het ministerie van SZW doet daarom opnieuw een dringend
beroep op gemeenten om zich maximaal in te spannen om de openstaande vorderingen alsnog
te innen.
Wie na aankoop een woning sloopt om een nieuwe woning te bouwen, kan geen gebruikmaken
van het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting.
Twee particulieren kopen in december 2022 een perceel waarop een verouderd dubbel
woonhuis staat. In de koopovereenkomst is vastgelegd dat zij de woning willen slopen
en op het perceel een nieuwe woning zullen bouwen. Na de overdracht wordt de bestaande
woning inderdaad gesloopt en start de nieuwbouw. Over de aankoop wordt 8% overdrachtsbelasting
voldaan. De kopers menen dat het verlaagde tarief van 2% geldt, omdat zij de nieuw
te bouwen woning als hoofdverblijf zullen gebruiken. De inspecteur wijst het bezwaar
af.
Geen hoofdverblijf in de verkregen woning Rechtbank Gelderland stelt voorop dat overdrachtsbelasting een tijdstipbelasting is.
Beslissend is de situatie op het moment van de verkrijging. Op dat moment staat er
nog een oude woning, maar vaststaat dat de kopers daarin niet zullen gaan wonen. Omdat
de verkregen woning gesloopt zal worden, is niet voldaan aan het hoofdverblijfcriterium
van art. 14, tweede lid, Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBRV). Volgens de rechtbank
is de wettekst duidelijk: het 2%-tarief geldt alleen als de verkregen woning daadwerkelijk
als hoofdverblijf wordt gebruikt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever
een uitzondering heeft willen maken voor gevallen waarin de woning na aankoop wordt
gesloopt om plaats te maken voor nieuwbouw. Dat de aanhorigheden, het riool en de
hemelwaterafvoer behouden blijven, verandert dat niet. Het beroep is ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur onder voorwaarden een vergrijpboete kan opleggen
bij navorderingsaanslagen, ook wanneer de belastingplichtige niet (correct) is uitgenodigd
tot het doen van aangifte.
Een man ontvangt voor 2017 en 2018 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
op basis van door hem verstrekte aangiftegegevens. Later stelt de inspecteur via onderzoek
vast dat te weinig resultaat uit overige werkzaamheden is aangegeven en legt navorderingsaanslagen
op, inclusief vergrijpboeten van 50% van het nagevorderde bedrag. De inspecteur meent
dat er sprake is van voorwaardelijk opzet. Voor het hof is het punt in geschil of
correct en passend is gehandeld bij het opleggen van de vergrijpboete; het hof oordeelt
dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de man correct is uitgenodigd tot het
doen van aangifte, en vernietigt de boete. De inspecteur gaat in cassatie.
Onderscheid tussen boetebepalingen De Hoge Raad maakt duidelijk verschil tussen artikel 67d, lid 1, AWR en artikel 67e,
lid 1, AWR. Voor een vergrijpboete wegens niet (opzettelijk) doen van aangifte op
basis van artikel 67d is vereist dat eerst een correcte uitnodiging en aanmaning is
verstuurd. Artikel 67e heeft echter een ruimere reikwijdte: hier kan ook een boete
worden opgelegd wanneer opzet of grove schuld tot een te lage aanslag heeft geleid,
zelfs zónder correcte uitnodiging tot aangifte of aanmaning. Dit betekent dus dat
het ontbreken van een correcte uitnodiging niet automatisch betekent dat geen vergrijpboete
kan worden opgelegd bij navordering.
Herbeoordeling door hof Omdat het hof niet het juiste wettelijke onderscheid heeft gemaakt en uitging van
een te strikte eis uit het arrest van 2022 bij de toepassing van art. 67e AWR, vernietigt
de Hoge Raad het oordeel over de boeten en verwijst het geschil terug naar het hof
‘s-Hertogenbosch voor herbeoordeling.
Betalen van een instapvergoeding van € 750 per auto betekent dat het bedrijfsmodel
van een gemachtigde niet kwalificeert als no cure no pay, waardoor de WHpkv niet van
toepassing is bij proceskostenvergoeding.
Een man procedeert over een bpm-geschil. Eerder heeft de Hoge Raad bij tussenarrest
van 6 juni 2025 (ECLI:NL:HR:2025:862) al beslist dat de inspecteur moet worden veroordeeld in de proceskosten voor de
bezwaar- en hoger beroepsfase. Nu ligt alleen nog de omvang van de proceskostenvergoeding
in cassatie ter beoordeling. De Hoge Raad heeft de man verzocht om nadere gegevens
te verstrekken. Het gaat hierbij om gegevens waaruit blijkt dat zijn zaak een bijzonder
geval vormt als bedoeld in het arrest van 17 januari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:46). De man, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft bij bericht van 6 juni 2025
van die gelegenheid gebruikgemaakt. Het geschil betreft de vraag of de proceskostenvergoeding
berekend moet worden met toepassing van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen
WOZ en bpm (WHpkv) of niet.
Geen no cure no pay bij instapvergoeding De Hoge Raad heeft op 26 september 2025 in negen soortgelijke zaken geoordeeld dat
de betrokken belanghebbenden erin zijn geslaagd buiten redelijke twijfel te bewijzen
dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde, beoordeeld naar de situatie op het moment
waarop beroep in cassatie is ingesteld in het jaar 2024, niet het kenmerk heeft van
optreden op basis van no cure no pay. Met voldoende gegevens is onderbouwd dat deze
gemachtigde in het jaar 2024 voor elke op te starten procedure een instapvergoeding
van € 750 exclusief omzetbelasting per betrokken auto in rekening brengt, ongeacht
de uitkomst van die procedure. Een instapvergoeding van € 750 exclusief omzetbelasting
per betrokken auto is niet dusdanig laag dat kan worden gesproken van rechtsbijstandverlening
op een grondslag die in wezen overeenkomt met rechtsbijstandverlening op basis van
no cure no pay.
Dit betekent dat de man erin is geslaagd te bewijzen dat zijn geval is aan te merken
als een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van 17 januari 2025. De Hoge Raad
berekent de vergoeding van de proceskosten van deze cassatieprocedure daarom zonder
inachtneming van de WHpkv. De Hoge Raad kondigt aan dat met betrekking tot volgende
beslissingen over de omvang van de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in elke
andere door deze gemachtigde in het jaar 2024 bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte
procedure over de bpm waarin wordt gesteld dat sprake is van een bijzonder geval,
ervan zal worden uitgegaan dat de gemachtigde niet werkt op basis van no cure no pay.
Nederland mag de pensioenuitkeringen van een oud-apotheker uit België belasten; het
hof verlaagt de belastingrente voor 2019 door een onzorgvuldigheid van de inspecteur.
Een oud-apotheker woont sinds 1993 in België. Hij ontvangt AOW en pensioenuitkeringen
van een Nederlands pensioenfonds en van een polis bij Nationale-Nederlanden. Over
de jaren 2016 tot en met 2019 legt de inspecteur navorderingsaanslagen ib op en brengt
belastingrente in rekening. De Belgische fiscus belast de uitkeringen slechts deels.
De discussie gaat over het recht van Nederland om de uitkeringen van Nationale-Nederlanden
te belasten en of de premies destijds fiscaal gefacilieerd waren. Ook speelt de vraag
of er te veel belastingrente voor 2019 is gerekend, omdat de inspecteur een brief
met alle gegevens van de man heeft genegeerd.
Pensioen mag in Nederland worden belast Het hof oordeelt dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het pensioen
bij Nationale-Nederlanden als een werkgeverspensioen is opgebouwd. Dit blijkt uit
het polisblad en de wijze waarop Nationale-Nederlanden de uitkeringen behandelt. Fiscale
facilitering in de opbouwfase wordt aangenomen, waardoor Nederland mag belasten. De
man heeft niet met bewijsstukken kunnen onderbouwen dat hij de premies nooit fiscaal
heeft kunnen aftrekken. Het beroep op het niet-aftrekken door gebrek aan fiscale ruimte
wordt onvoldoende onderbouwd. Het hof verklaart het hoger beroep hierover ongegrond.
Onzorgvuldigheid inspecteur aanleiding tot lagere rente Voor het jaar 2019 stuurt de oud-apotheker een brief met alle benodigde gegevens,
omdat hij als buitenlands belastingplichtige niet makkelijk elektronisch aangifte
kan doen. De inspecteur doet met deze brief niets en legt pas veel later een aanslag
op. Het hof vindt dat de inspecteur hiermee het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
Het hof verlaagt daarom de berekende belastingrente voor 2019.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat chauffeurs die via een Cypriotische payrollvennootschap
werkzaam zijn voor een Nederlands transportbedrijf, niet in dienstbetrekking staan
tot het Nederlandse bedrijf.
Een Nederlandse transport-bv schakelt vanaf april 2013 chauffeurs in via een Cypriotisch
payrollbedrijf. Deze chauffeurs hebben formeel arbeidsovereenkomsten met dat bedrijf,
dat hun salarissen uitbetaalt nadat de transport-bv de factuur heeft voldaan. De inspecteur
vindt echter dat sprake is van een schijnconstructie: feitelijk stuurt de transport-bv
de chauffeurs aan, beslist over hun werk en betaalt hun loon. Daarom legt hij naheffingsaanslagen
loonheffingen en boeten op over 2013 tot en met 2017. De rechtbank Gelderland volgt
dit deels, maar het hof moet in hoger beroep opnieuw oordelen.
Geen arbeidsovereenkomst met transport-bv Het hof oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat sprake is van een dienstbetrekking
tussen de chauffeurs en de transport-bv. Dat de arbeidsovereenkomsten met het Cypriotische
bedrijf summier zijn, doet daar niet aan af. Het hof acht het aannemelijk dat de chauffeurs
op payrollbasis aan de bv ter beschikking zijn gesteld. Dat de transport-bv de chauffeurs
aanstuurt en beslissingen neemt over hun inzet, past bij de aard van payrolling. De
verplichting om loon te betalen rust op het Cypriotische bedrijf, niet op de transport-bv.
Het hof vernietigt alle naheffingsaanslagen loonheffingen, alsmede de beschikkingen
belastingrente en boeten.
In een Kamerbrief informeert minister Keijzer over de aanpassing van de NHG-grens,
de betaalbaarheidsgrens en de recente ontwikkelingen van het Nationaal Fonds Betaalbare
Koopwoningen (NFBK).
Per 1 januari 2026 wordt de NHG-grens verhoogd van € 450.000 naar € 470.000, zodat
een hypotheek met Nationale Hypotheek Garantie (NHG) toegankelijk blijft voor veel
woningkopers. Voor hypotheken met extra energiebesparende voorzieningen ligt de kostengrens
6% hoger, op € 498.200. Vanaf 2026 geldt één NHG-grens voor alle type woningen, waardoor
ook woonwagens en standplaatsen onder dezelfde regeling vallen. De aparte grens voor
woonwagens (€ 172.000) en standplaatsen (€ 61.000) vervalt; hiermee wordt het eenvoudiger
en efficiënter om een NHG-hypotheek af te sluiten voor deze groepen.
De betaalbaarheidsgrens voor koopwoningen in 2026 wordt vastgesteld op € 420.000.
Sinds 2023 is deze grens losgekoppeld van de NHG-grens en wordt hij jaarlijks geïndexeerd
op basis van de consumentenprijsindex (CPI). Een herijking liet zien dat indexatie
met CPI goed aansluit op de leencapaciteit van huishoudens met een inkomen tot tweemaal
modaal. Deze methode biedt stabiliteit aan de bouwopgave en voorkomt dat de grens
te ver af komt te staan van de reële financiële mogelijkheden van huishoudens.
Bouw woningen Het Nationaal Fonds Betaalbare Koopwoningen (NFBK) is begin 2025 gestart met een eerste
tranche, waarvoor ruim € 11 miljoen is aangevraagd voor de bouw van 280 woningen.
Dit zal 280 tot 560 starters helpen bij de aankoop van hun eerste koopwoning. De volgende
tranche start op 20 oktober 2025 met een bedrag van € 29 miljoen. Uit analyse blijkt
dat de marktaandacht voor uitbreiding van het NFBK door private partijen nu gering
is, onder meer door het ontbreken van voorspelbare rendementen en complexiteit van
regelgeving. Private investeringen zijn voorlopig lastig, waardoor uitbreiding vooral
uit publieke middelen moet komen.
De minister waarschuwt tenslotte voor mogelijke prijsopdrijving bij verdere uitbreiding
van het NFBK. Wel is het voordeel dat meer starters een koopwoning kunnen vinden,
maar groei van het fonds moet steeds worden afgewogen tegen de risico’s en het budgettaire
plafond. Tot half 2026 zal het fondsbudget waarschijnlijk volledig benut zijn en kunnen
daarna ‘dallende jaren’ ontstaan waarin geen nieuwe tranches mogelijk zijn. De minister
blijft zich inzetten voor een toegankelijke markt van betaalbare koopwoningen via
indexatie, NHG-aanpassingen en het NFBK.
Belanghebbende en zijn zus hebben ieder een schenking van € 100.000 ontvangen van
hun moeder C. De dag erna hebben zij ieder een schenking van € 100.000 ontvangen van
A. De vier kinderen van A hebben ieder een schenking van € 50.000 ontvangen van C.
Belanghebbende heeft beide schenkingen gebruikt voor een aflossing op zijn eigenwoningschuld.
Voor beide schenkingen heeft hij aanspraak gemaakt op de jubeltonvrijstelling in de
schenkbelasting. De inspecteur en de feitenrechters hebben die aanspraak niet gehonoreerd.
De Hoge Raad stelt voorop dat de jubeltonvrijstelling tot maximaal € 100.000 per schenker
geldt. Dat brengt mee dat die vrijstelling niet kan worden toegepast als een kind
een schenking ontvangt van een derde (niet-ouder), maar die schenking voor de toepassing
van de SW moet worden aangemerkt als een schenking door zijn ouder, die hem al eerder
een schenking van € 100.000 heeft gedaan. Of een (samenstel van) rechtshandeling(en)
is aan te merken als schenking, moet in beginsel naar civielrechtelijke maatstaven
worden beoordeeld. Ook als civielrechtelijk geen sprake is van een gift van de ouder
kan echter op grond van fraus legis voor de toepassing van de SW toch sprake zijn
van een schenking van de ouder. Daarvoor is vereist dat (a) het ontgaan van schenkbelasting
het doorslaggevende motief is geweest voor de wijze waarop de betrokken – kruislingse
– schenkingen zijn vormgegeven, en bovendien (b) het in strijd zou komen met doel
en strekking van de jubeltonvrijstelling indien de schenking die het kind van een
derde ontvangt niet zou worden aangemerkt als een schenking van zijn ouder.
Dat doet zich voor indien de kruislingse schenkingen zodanig op elkaar zijn afgestemd
dat zij als een samenstel van rechtshandelingen zijn aan te merken. Een dergelijke
afstemming kan, behoudens tegenbewijs, in elk geval worden aangenomen indien het gezamenlijke
bedrag dat wordt geschonken door ieder van de bij de rechtshandelingen betrokken ouders
geheel of nagenoeg geheel overeenstemt, en de schenkingen gelijktijdig of betrekkelijk
kort na elkaar hebben plaatsgevonden. De oordelen van het hof dat hier is voldaan
aan de criteria voor fraus legis, acht de Hoge Raad cassatieproof. (Cassatieberoep
ongegrond.)