De Algemene Rekenkamer concludeert in een recent onderzoek dat het parlement onvoldoende
informatie krijgt over belastingontvangsten om haar controlerende taak goed uit te
voeren.
Jaarlijks ontvangt het Rijk ruim € 301,6 miljard aan belastingen, maar de verantwoording
hierover is versnipperd: cijfers en toelichtingen zijn verspreid over verschillende
jaarverslagen en beleidsartikelen van diverse ministeries. Hierdoor wordt het voor
Kamerleden lastig om te achterhalen of belastingmaatregelen daadwerkelijk opleveren
wat was beoogd, en om te beoordelen waar het belastingstelsel eenvoudiger of effectiever
kan.
Toelichtingen ontbreken Een groot deel van de belastingopbrengsten wordt wel benoemd in het Financieel Jaarverslag
van het Rijk en het jaarverslag van het ministerie van Financiën, maar toelichtingen
op verschillen tussen raming en werkelijke opbrengst ontbreken vaak of zijn zeer summier.
Ook ontbreekt een meerjarig overzicht waardoor Kamerleden geen inzicht krijgen in
trends over langere termijn. Daarnaast ontbreekt een periodieke rapportage waarmee
het parlement kan nagaan wat het effect is geweest van invoering of aanpassing van
belastingmaatregelen uit het jaarlijkse belastingplan. Parlementariërs krijgen na
invoering van zo’n maatregel meestal geen gestructureerde terugkoppeling over behaalde
opbrengsten ten opzichte van de raming.
De informatie die Kamerleden ontvangen over de inkomstenbelasting beperkt zich tot
één totaalbedrag, zonder uitsplitsing naar bijvoorbeeld inkomenscategorieën of boxen.
Relevante beleidsvragen over bijvoorbeeld een lastenverschuiving van vermogen naar
arbeid kunnen hierdoor buiten het zicht blijven. De Rekenkamer laat zien dat veel
meer detailinformatie beschikbaar is, zoals een uitsplitsing van het inkomen naar
box 1, 2 en 3, en binnen box 1 naar verschillende inkomensvormen als loon, winst uit
onderneming, en inkomsten uit eigen woning.
Verder signaleert het rapport dat mogelijke juridische risico’s als gevolg van slepende
belastingprocedures niet in de verantwoording worden opgenomen, terwijl deze risico’s
tot flinke tegenvallers kunnen leiden, zoals bleek bij de box 3-arresten die voor
tientallen miljarden euro’s impact hadden.
Aanbevelingen De Rekenkamer doet diverse aanbevelingen: centraliseer alle informatie in het jaarverslag
van Financiën, voeg meer detail toe over de belastinggrondslagen en lastendruk, en
rapporteer jaarlijks over doelstellingen en resultaten van belastingmaatregelen. De
minister van Financiën heeft toegezegd diverse aanbevelingen over te nemen en het
parlement nauwer bij het proces te betrekken.
Vanaf 1 januari 2026 treedt een nieuwe regeling in werking: de herziening btw-aftrek
bij investeringsdiensten.
Dit zijn grote verbouwings- en onderhoudsdiensten (bijvoorbeeld schilderwerk, isolatie
of dakrenovatie) vanaf € 30.000 aan een onroerende zaak. De btw-aftrek bij deze investeringsdiensten
staat niet meer meteen vast, maar wordt na het jaar van ingebruikname nog vier jaar
lang gevolgd. Dit is de zogenoemde herzieningsperiode.
In de herzieningsperiode moet men elk jaar bekijken of de verhouding tussen belast
en vrijgesteld gebruik nog hetzelfde is als in het jaar dat de investeringsdienst
in gebruik is genomen. Is dat niet zo? En is het verschil groter dan 10%? Dan is het
nodig een deel van de afgetrokken btw te herzien. De nieuwe regeling geldt voor alle
diensten die vanaf 1 januari 2026 voor het eerst in gebruik worden genomen. Het moment
van eerste ingebruikname van de investeringsdienst zal vaak samenvallen met het moment
waarop de dienst wordt afgerond.
De Belastingdienst heeft een nieuwe Administratiecheck voor horecaondernemers gepubliceerd.
Dit helpt ondernemers om vanaf het begin de administratie goed op te zetten en bij
te houden.
Met de horeca administratiecheck is het eenvoudig na te gaan of de administratie voldoet
aan de wettelijke eisen. De check geeft tips om de administratie goed in te richten
en grip te houden op belastingzaken. Een goede administratie helpt bij het doen van
aangifte en het op tijd betalen van belastingen.
De check bestaat uit drie onderdelen: afrekenen, bijhouden en bewaren. Via negen korte
vragen krijg je inzicht in keuzes die invloed hebben op de kwaliteit van de administratie.
Bij elk antwoord verschijnt een toelichting met uitleg, tips en adviezen. De resultaten
zijn op te slaan in een overzichtelijke checklist.
Het Wetsvoorstel Wet behoud verlaagd btw-tarief op cultuur, media en sport is aangenomen
door de Eerste Kamer.
In het Hoofdlijnenakkoord was opgenomen dat het verlaagde btw-tarief (9%) voor logies,
cultuur, media en sport per 1 januari 2026 zou worden verhoogd naar 21%.
Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota 2025 aangekondigd de btw-verhoging op cultuur,
media en sport te schrappen. Met deze wet wordt het Belastingplan 2025 daarom gewijzigd
per 1 januari 2026. Hierdoor blijft het verlaagde btw-tarief van 9% voor cultuur,
media en sport behouden. De btw op logies wordt per die datum wel verhoogd naar 21%.
Daarnaast regelt de wet de formele goedkeuring van het eerder buiten toepassing gestelde
overgangsrecht.
De rechtbank oordeelt dat alleen de door Rabobank bevestigde hypotheekrente mag worden
afgetrokken. De inspecteur mag voor 2020 en 2021 uitgaan van de renseignementen van
Rabobank en wijkt terecht af van de geclaimde aftrek.
Een man heeft voor zijn eigen woning in zijn aangiften ib/pvv over 2020 en 2021 aanzienlijke
bedragen aan hypotheekrente afgetrokken: respectievelijk € 82.096 en € 66.723. Over
beide jaren heeft hij echter meerdere aangiften ingediend en in de laatste aangiften
deze hoge renteaftrek opgenomen. Rabobank heeft renseignementen verstrekt, waaruit
blijkt dat in werkelijkheid € 12.096 (2020) en € 11.983 (2021) aan hypotheekrente
is betaald. De inspecteur volgt deze gegevens en staat slechts deze bedragen in aftrek
toe. Verder verzoekt de man om uitstel voor de zitting, maar onderbouwt dit verzoek
niet met objectieve stukken. De rechtbank wijst dit uitstelverzoek af en behandelt
de zaak op zitting, waarbij de man niet verschijnt.
Bewijslast hogere renteaftrek ligt bij belastingplichtige De rechtbank beoordeelt of de man aannemelijk maakt dat hij meer rente heeft betaald
dan uit de renseignementen volgt. Omdat de inspecteur de juistheid van de aangiften
onderbouwd betwist, rust de bewijslast op de man. Hij overlegt geen stukken waaruit
blijkt dat hij aanvullende rente heeft betaald. De rechtbank vindt bovendien de opgevoerde
hoge rentebedragen ongeloofwaardig in verhouding tot de eigenwoningschuld. Daarom
volgt de rechtbank de door Rabobank gemelde bedragen en handhaaft de inspecteur terecht
de correcties.
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit gepubliceerd met de standaardvoorwaarden
en het beleid voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting voor een geruisloze
omzetting op grond van artikel 3.65 Wet IB 2001.
Belangrijke wijzigingen betreffen onderdeel 3.4. en de achtste standaardvoorwaarde.
De wijziging van onderdeel 3.4. betreft verruiming van de bestaande goedkeuring voor
kort gezegd inbreng in een holding. In de vernieuwde achtste standaardvoorwaarde is
thans de voorwaarde opgenomen die voorheen in een bijlage bij het beleidsbesluit werd
gesteld aan een geruisloze omzetting met een in het buitenland woonachtige aandeelhouder.
Een opsomming van alle inhoudelijke wijzigingen is opgenomen in onderdeel 1.
Dit besluit treedt in werking op 5 november 2025. Het besluit vervangt het besluit
van 30 juni 2010, nr. DGB 2010/3599M dat wordt ingetrokken met ingang van die datum.
Een accountant die via zijn bv werkte, had feitelijk een arbeidsovereenkomst. De opzegging
zonder toestemming was onregelmatig. De bv moet loon en vergoedingen betalen.
Een registeraccountant verricht vanaf 1 januari 2025 fulltime werkzaamheden voor een
accountants- en belastingadviseurskantoor via zijn bv. Partijen hadden een overeenkomst
van opdracht gesloten voor de duur van één jaar, met de intentie om vijf jaar samen
te werken. De accountant begeleidde medewerkers en was verplicht drie dagen per week
op kantoor te zijn. In mei 2025 zegde de organisatie de samenwerking per direct op.
De accountant vond dat feitelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst en verzocht
om onder meer een transitievergoeding, gefixeerde schadevergoeding en billijke vergoeding.
Overeenkomst is arbeidsovereenkomst Rechtbank Midden-Nederland oordeelt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst in de
zin van art. 7:610 BW. De kantonrechter past daarbij de criteria toe uit het Deliveroo-arrest
van de Hoge Raad. De werkzaamheden van de accountant waren volledig ingebed in de
organisatie, hij werkte fulltime, had geen vervangingsmogelijkheid en liep geen enkel
ondernemersrisico. Dat partijen bewust kozen voor een constructie via een bv doet
daar niet aan af, omdat die vooral fiscaal gemotiveerd was. Het feit dat de overeenkomst
op naam van de bv stond, verhindert niet dat sprake is van een arbeidsovereenkomst
tussen de accountant en de organisatie.
Onregelmatige opzegging en vergoedingen Omdat sprake was van een arbeidsovereenkomst, had de werkgever toestemming van de
werknemer of het UWV nodig om te mogen opzeggen. Die toestemming ontbrak, waardoor
de opzegging onregelmatig was. De rechtbank stelt een billijk loon vast van € 10.367,75
bruto per maand en kent drie vergoedingen toe: een gefixeerde schadevergoeding van
€ 31.103,25 bruto (drie maanden loon), een transitievergoeding van € 1.436,02 bruto
en een billijke vergoeding van €35.000 bruto. De werkgever moet daarnaast de proceskosten
van € 1.681 betalen.
Een lening in rekening-courant leidt niet tot een winstuitdeling als de inspecteur
niet aannemelijk maakt dat de bv haar vordering heeft prijsgegeven.
Een vrouw is sinds 1987 gehuwd met haar echtgenoot, die bestuurder en enig aandeelhouder
is van een financiële holding. In 2007 leent hij € 1.000.000 van de bv tegen 5% rente
per maand. De lening wordt in rekening-courant geboekt. In 2013 wordt de bv failliet
verklaard en blijkt de lening nog steeds open te staan. De inspecteur stelt dat de
bv in 2013 haar vordering op de dga heeft prijsgegeven en rekent een winstuitdeling
van € 1.677.142 aan tot het inkomen uit aanmerkelijk belang van de echtgenoten. Ook
wordt een verzuimboete van € 369 opgelegd.
Geen omkering bewijslast en geen bewijs van prijsgeven Het hof oordeelt dat geen sprake is van omkering van de bewijslast. De vrouw heeft
een pleitbaar standpunt ingenomen over de vraag of sprake was van een prijsgeven van
de lening. De inspecteur maakt niet aannemelijk dat de bv haar vordering in 2013 heeft
prijsgegeven. Dat de lening niet is terugbetaald, de administratie ontbreekt en de
dga de schuld niet bij de curator meldde, is onvoldoende. Het primaire standpunt van
de inspecteur faalt. Ook het subsidiaire standpunt dat de rente over 2013 een winstuitdeling
vormt, houdt geen stand.
De verzuimboete wordt wegens termijnoverschrijding met 20% gematigd tot € 295. Verder
oordeelt het hof dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep met twee jaar en acht
maanden is overschreden. De inspecteur en de Staat moeten in totaal € 3.000 aan immateriële
schadevergoeding betalen. Het hof verhoogt daarmee de vergoeding die de rechtbank
had toegekend.
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit gepubliceerd met de universele
Nederlandse voorschriften voor de uitvoering van het dividendartikel en het interestartikel
in belastingverdragen. Dit besluit is niet van toepassing op het belastingverdrag
met de Verenigde Staten van Amerika.
In verband met de heffing van dividendbelasting op basis van de Wet op de dividendbelasting
1965 bevat dit besluit voorschriften voor de uitvoering van het dividendartikel en
het interestartikel in:
de door Nederland gesloten verdragen tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking
tot belastingen naar het inkomen (en naar het vermogen) en het voorkomen van het ontgaan
(en ontwijken) van belasting, (met Protocol),
de regelingen tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan
van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen die Nederland heeft
getroffen voor een land binnen het Koninkrijk,
het Besluit voorkoming dubbele belasting Nederland Taiwan.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 29 oktober 2025. Dit besluit is ook van
toepassing op elk door Nederland gesloten verdrag tot het vermijden van dubbele belasting
en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar
het inkomen (en het vermogen), (met Protocol), dat in werking treedt na de inwerkingtreding
van dit besluit, zulks vanaf de datum van toepassing van dat verdrag.
De volgende regelingen zijn ingetrokken op de datum van inwerkingtreding van dit besluit:
De regeling van 26 november 2015, nr. DGB 2015-5569M (Stcrt. 2015, 43413).
De regeling van 28 februari 2011, nr. DGB2011/525M (Stcrt. 2011, 4009).
Een bedrijfstakpensioenfonds mag btw op uitvoeringskosten aftrekken voor zover het
gaat om belaste pensioenuitvoeringsdiensten. Voor werknemers is sprake van een belaste
dienst, voor directeuren en zelfstandigen geldt de verzekeringsvrijstelling.
Een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds heeft het beheer van pensioenen uitbesteed
aan een derde partij, die daarvoor btw in rekening brengt. Het fonds wil deze btw
als voorbelasting aftrekken. De inspecteur weigert dit, omdat volgens hem de pensioenuitvoering
onder de verzekeringsvrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel k, Wet OB valt.
De rechtbank heeft de inspecteur gevolgd. In hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
draait het om de vraag of de pensioenuitvoering een belaste of vrijgestelde prestatie
vormt, en over welk deel van de ontvangen premie btw is verschuldigd.
Deel van uitvoering is belaste dienst Het hof oordeelt dat de uitvoering van de pensioenregeling één samengestelde dienst
vormt. Voor werknemers ontbreekt een direct verband tussen premiebetaling en recht
op uitkering: ook bij niet-betaalde premies houdt de werknemer recht op pensioen.
Daarmee is geen sprake van een verzekeringshandeling. De pensioenuitvoeringsdienst
aan werkgevers voor werknemers is dus btw-belast. Voor directeuren, ib-ondernemers
en vrijwillige voortzetters geldt wél een direct verband tussen premie en uitkering;
voor hen is de verzekeringsvrijstelling van toepassing. Het beroep op het neutraliteitsbeginsel
slaagt niet, omdat het fonds niet in dezelfde positie verkeert als de werkgever in
het arrest PPG Holdings (ECLI:EU:C:2013:526).
Volledige premie is maatstaf van heffing Vervolgens beslist het hof dat over de volledige premie btw is verschuldigd, niet
slechts over de opslag voor uitvoeringskosten. De premie vormt de totale vergoeding
voor het uitvoeren van de pensioenregeling, waarover het fonds vrij kan beschikken.
De omstandigheid dat een deel van de premie wordt gebruikt voor uitvoeringskosten
doet daar niet aan af.