Werkgevers kampen met de invoering van de wet die bedrijven vanaf 2027 verplicht om
loonverschillen tussen mannen en vrouwen openbaar te maken, aldus het FD.
De wetgeving rond loontransparantie moet vanaf 2027 bijdragen aan het verkleinen van
de loonkloof tussen mannen en vrouwen, maar werkgevers vrezen vooral een ingewikkelde
uitvoering en extra administratie. De verplichtingen vloeien voort uit de Europese
Gender Pay Directive, waarmee de EU via meer transparantie de hardnekkige loonkloof
wil terugdringen. In Nederland bedraagt die loonkloof nog ruim 10%, iets lager dan
het EU-gemiddelde.
Alle organisaties moeten hun loonstructuren transparanter maken, terwijl werkgevers
met meer dan honderd werknemers bovendien moeten rapporteren over de gemiddelde loonkloof
en deze gegevens openbaar maken. Voor bedrijven met 250 of meer werknemers is jaarlijkse
rapportage voorzien, voor ondernemingen met 100 tot 250 medewerkers eens per drie
jaar. Als er een verschil van meer dan 5% bestaat dat niet objectief te rechtvaardigen
is, moeten werkgevers maatregelen nemen om dit verschil te verkleinen.
Forse administratieve lasten Onderzoek van het CBS bij grote werkgevers laat zien dat bij een meerderheid van de
organisaties het gemiddelde uurloon van vrouwen minstens 5% lager ligt dan dat van
mannen. Werkgeversorganisatie VNO-NCW onderschrijft de doelstelling van gelijke beloning,
maar noemt de voorgestelde regels uiterst complex en wijst op de forse administratieve
lasten. Deze zorgen spelen ook in andere EU-landen en waren mede aanleiding om de
inwerkingtreding in Nederland uit te stellen tot 1 januari 2027, zodat de uitvoering
eenvoudiger en werkbaarder kan worden ingericht.
Vakbond FNV reageert juist kritisch op het uitstel en op de nadruk op complexiteit.
Volgens de vakbond is het technisch niet moeilijk voor werkgevers om loondata en geslacht
van werknemers te koppelen; het probleem is eerder dat gelijke beloning veel geld
kan kosten. FNV becijfert dat vrouwen door vertraging van de wet jaarlijks tussen
de € 1,9 en 3,8 miljard mislopen.
De Kennisgroep formeel recht heeft de vraag beantwoord of interne compensatie tussen
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen mogelijk is in het kader van het nemen
van een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag.
Op grond van artikel 9.1, derde lid, Wet IB 2001 geschiedt de heffing van inkomstenbelasting
en de premie volksverzekeringen door middel van één belastingaanslag, indien de belastingplichtige
voor de inkomstenbelasting ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Met toepassing van dit artikel is aan een belastingplichtige een gecombineerde aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Nadat de aanslag IB/PVV onherroepelijk
was komen vast te staan, heeft de belastingplichtige op grond van artikel 9.6 Wet
IB 2001 verzocht om de aanslag ambtshalve te verminderen. Volgens de belastingplichtige
is de verschuldigde inkomstenbelasting bij het opleggen van de aanslag op een te hoog
bedrag vastgesteld.
Bij de behandeling van dit verzoek heeft de inspecteur enerzijds geconstateerd dat
te veel inkomstenbelasting is geheven en anderzijds dat te weinig premie volksverzekeringen
is geheven. De situatie zoals beschreven in artikel 45aa, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001 is in deze casus niet aan de orde.
Vraag Is interne compensatie tussen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen toegestaan
bij het nemen van een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering?
Antwoord Nee. Ook in de sfeer van ambtshalve vermindering is interne compensatie tussen twee
afzonderlijke heffingen, ook al zijn deze verenigd in één belastingaanslag, niet toegestaan.
Bron: Belastingdienst, kennisgroepstandpunt nr. KG:206:2025:3.
De Hoge Raad oordeelt dat bij grensarbeid alleen arbeidstijd en/of loon meetellen
voor de 25%-norm om te bepalen of iemand substantieel in de woonstaat werkt. Andere
omstandigheden mogen niet meewegen.
De zaak draait om een werknemer die in meerdere EU-lidstaten werkt en de vraag of
het Nederlandse of een ander socialezekerheidsstelsel van toepassing is. De Sociale
verzekeringsbank (SVB) en de werknemer verschillen van mening over de uitleg van het
begrip ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden’ in de woonstaat. De Centrale Raad
van Beroep had eerder geoordeeld dat ook andere omstandigheden dan arbeidstijd en
loon mochten meewegen. De Hoge Raad heeft hierover prejudiciële vragen gesteld aan
het Hof van Justitie van de EU.
Strikte uitleg 25%-norm bij grensarbeid Het Hof van Justitie EU verduidelijkt dat bij de beoordeling of een werknemer een
substantieel deel van zijn werkzaamheden in de woonstaat verricht, uitsluitend gekeken
mag worden naar het aandeel van arbeidstijd en/of loon in die staat. De grens ligt
bij 25%. Andere factoren, zoals de aard van het werk of persoonlijke omstandigheden,
mogen niet worden meegenomen. Ook moet de beoordeling plaatsvinden op basis van de
verwachte situatie in de komende twaalf maanden. De Hoge Raad volgt deze uitleg en
vernietigt het eerdere oordeel van de Centrale Raad van Beroep, omdat die ten onrechte
andere omstandigheden had meegewogen.
De zaak wordt terugverwezen naar de Centrale Raad van Beroep voor een nieuwe beoordeling,
waarbij alleen arbeidstijd en/of loon in de woonstaat bepalend zijn.
Is de overdracht van een verhuurd appartementencomplex een overgang van een algemeenheid
van goederen? De Hoge Raad legt hierover prejudiciële vragen voor aan het HvJ, met
name over de toepassing van artikel 37d Wet OB 1968 bij vrijgestelde verhuur en de
rol van de intentie van de verkoper.
Belanghebbende heeft een kantoorgebouw getransformeerd naar een woongebouw met 77
woonappartementen. Afgezien van één appartement heeft belanghebbende de appartementen
drieënhalve maand verhuurd, voordat zij het gebouw in verhuurde staat heeft geleverd
aan een beleggingsmaatschappij. Die beleggingsmaatschappij heeft de verhuur ongewijzigd
voortgezet. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de levering van
het gebouw aan de beleggingsmaatschappij niet onder het bereik van art. 37d Wet OB
1968 (algemeenheid van goederen) valt. Volgens de inspecteur is een nieuw gebouw ontwikkeld
met het oog op verkoop daarvan en niet met het oog op het ontwikkelen van een eigen
economische activiteit bestaande in het duurzaam exploiteren van dat gebouw. Nu het
gebouw binnen twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming is geleverd, is
die levering belast met omzetbelasting. Op die grond is aan belanghebbende een naheffingsaanslag
opgelegd.
Volgens hof Arnhem-Leeuwarden (17 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4044, NTFR 2022/2147) is de levering van het gebouw aan te merken als een overgang van een algemeenheid
van goederen in de zin van artikel 37d Wet OB 1968, zodat geen sprake is van een levering
(niet-leveringsbeginsel) en die overdracht dus buiten de heffing van omzetbelasting
blijft. Het hof heeft de naheffingsaanslag daarom vernietigd.
De staatssecretaris heeft cassatieberoep ingesteld. Daarin is aangevoerd dat de aard
van de economische activiteit van belanghebbende ‘projectontwikkeling’ is en het gebouw
een tot de voorraad van de projectontwikkelaar behorende zaak vormt. De koper – een
beleggingsmaatschappij – had niet de bedoeling deze activiteit voort te zetten en
bij deze maatschappij vormt het gebouw een bedrijfsmiddel dat een heel andere economische
functie vervult. Dit brengt mee dat sprake is van een levering van een goed zonder
meer.
De Hoge Raad werpt eerst de vraag op of het niet-leveringsbeginsel ook kan gelden
in gevallen waarin de betrokken goederen, zoals in het onderhavige geval, worden gebruikt
voor een van btw vrijgestelde economische activiteit (vrijgestelde verhuur). De Hoge
Raad legt deze vraag voor aan het hof van Justitie. Indien deze vraag bevestigend
wordt beantwoord, is de toepassing van artikel 37d Wet OB 1968 aan de orde. In dat
verband twijfelt de Hoge Raad eraan of daarbij de intentie van de verkoper van belang
is. Is voor toepassing van artikel 37d Wet OB 1968 vereist dat degene die een onroerend
goed ontwikkelt en verkoopt, de intentie heeft gehad om zelf duurzaam het onroerend
goed te exploiteren. Of volstaat dat dit onroerend goed door de verkoper wordt verhuurd
en wordt geleverd in verhuurde staat, zodat met dit onafscheidelijke geheel een zelfstandig
economische activiteit kan worden uitgeoefend. Ook deze vraag is voorgelegd aan het
hof van Justitie.
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit gepubliceerd met het percentage
invorderingsrente dat geldt vanaf 1 januari 2026. Het percentage is vastgesteld op
4,3%.
De bevriezing van de invorderingsrente op 4,3% geldt zonder nadere beleidswijziging
in ieder geval totdat het uitvoeringstechnisch mogelijk is om voor belastingen en
toeslagen verschillende percentages invorderingsrente te hanteren.
A-G Koopman vindt dat partners na een collectieve uitspraak in een massaalbezwaarprocedure
alsnog de verdeling van de box 3-grondslag mogen wijzigen.
Een man en zijn partner maken bezwaar tegen hun aanslag IB/PVV 2017, specifiek over
de verdeling van de grondslag sparen en beleggen. Hun bezwaar loopt mee in de massaalbezwaarprocedure
over de vermogensrendementsheffing. Na het ‘Kerstarrest’ verklaart de inspecteur het
bezwaar gegrond en volgt een verminderingsbeschikking. De partners willen daarna de
onderlinge verdeling van box 3 wijzigen, maar de inspecteur wijst dit af omdat de
aanslagen volgens de wet al onherroepelijk vaststaan. De rechtbank twijfelt of deze
strikte uitleg wel klopt en stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Uitleg wettelijke regeling en knelpunten massaal bezwaar Volgens de wet mogen fiscale partners de verdeling van box 3 wijzigen tot het moment
waarop beide aanslagen onherroepelijk zijn, of tot zes weken na een uitspraak van
de Hoge Raad als die tot onherroepelijkheid leidt. In een massaalbezwaarprocedure
wordt de aanslag echter direct onherroepelijk bij de collectieve uitspraak, terwijl
de partners dan vaak nog niet weten wat de financiële gevolgen zijn. Dit leidt tot
rechtsongelijkheid: partners in een individuele procedure krijgen wél zes weken bedenktijd
na duidelijkheid, partners in massaal bezwaar niet.
A-G: uitzondering nodig bij massaal bezwaar A-G Koopman vindt dat deze situatie een niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheid
is. De wetgever heeft bij de wetswijzigingen niet voorzien dat de massaalbezwaarprocedure
tot deze rechtsongelijkheid zou leiden. Daarom moet de beperking uit art. 2.17(4)
Wet IB 2001 buiten toepassing blijven voor zover die verhindert dat partners na de
verminderingsbeschikking hun verdeling nog aanpassen. De A-G adviseert de Hoge Raad
om te bepalen dat partners tot zes weken na de dagtekening van de verminderingsbeschikking
alsnog een verzoek tot wijziging mogen indienen.
Het invullen van een e-mailadres in een verplicht veld van een digitaal bezwaarformulier
betekent niet automatisch dat de gemeente uitspraken per e-mail mag versturen. De
Hoge Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het verzet gegrond.
Een man krijgt in juli 2022 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd door de
gemeente Leiden. Hij maakt digitaal bezwaar via het contactformulier op de gemeentelijke
website, waarbij hij verplicht zijn e-mailadres moet invullen. De inspecteur verklaart
het bezwaar ongegrond en stuurt de uitspraak per e-mail. De man stelt dat hij deze
uitspraak niet heeft ontvangen en dat hij geen toestemming heeft gegeven voor digitale
verzending. Hij dient opnieuw bezwaar in, maar de inspecteur verklaart dit niet-ontvankelijk.
De rechtbank behandelt het tweede bezwaar als beroep tegen de eerste uitspraak en
oordeelt dat dit te laat is ingediend, omdat de beroepstermijn volgens de rechtbank
al was gaan lopen na de e-mail van de inspecteur. De man voert in verzet aan dat hij
nooit expliciet heeft ingestemd met digitale bekendmaking.
Kenbaarheidsvereiste bij digitale bekendmaking De Hoge Raad oordeelt dat het enkel invullen van een e-mailadres in een verplicht
veld van een digitaal bezwaarformulier niet betekent dat de indiener akkoord gaat
met digitale bekendmaking van uitspraken. Het formulier vermeldt niet dat het e-mailadres
hiervoor wordt gebruikt en de indiener heeft geen expliciete keuze gekregen. Ook het
feit dat een ontvangstbevestiging per e-mail wordt gestuurd, is onvoldoende om aan
te nemen dat de verdere correspondentie digitaal mag verlopen. De uitspraak op bezwaar
is daarom niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
Omdat de uitspraak op bezwaar niet correct is bekendgemaakt, begint de beroepstermijn
pas te lopen op het moment dat de man daadwerkelijk kennisneemt van de uitspraak.
De rechtbank moet nu vaststellen wanneer dat is gebeurd. De Hoge Raad verklaart het
verzet gegrond en vernietigt de eerdere uitspraak.
De Belastingdienst heeft de eerste uitgave van de Niewsbrief Loonheffingen 2026 gepubliceerd.
In de nieuwsbrief staat informatie over de nieuwe regels vanaf 1 januari 2026 voor
het inhouden en betalen van de loonheffingen.
In de Nieuwsbrief Loonheffingen 2026 staat onder andere informatie over de volgende
onderwerpen:
aanpassingen RVU-drempelvrijstelling en pseudo-eindheffingstarief
aanpassing van de fietsregeling in de loonheffingen
versoberen van de regeling voor het vergoeden van extraterritoriale kosten
wijzigingen in de loonkostenvoordelen (LKV’s)
Eventuele aanvullingen op de onderwerpen in deze eerste uitgave en wijzigingen op
het Belastingplan 2026, andere wetsvoorstellen of ministeriële regelingen staan in
de volgende uitgave van de nieuwsbrief. De tarieven, bedragen en percentages voor
2026 publiceert de Belastingdienst in december als een afzonderlijke bijlage bij deze
nieuwsbrief.
Het besluit met de inwerkingtredingsdatum van de Wet plan van aanpak witwassen is
gepubliceerd. De wet treedt in werking op 1 januari 2026, met één uitzondering.
De Wet plan van aanpak witwassen gaat om een verbod op transacties vanaf € 3.000 in
contanten. Het verbod moet gaan gelden voor beroeps- of bedrijfsmatige handelaren
in goederen.
De inwerkingtreding van de acceptatieplicht van contant geld voor betalingen onder
de € 3.000, geregeld in artikel IIA van de Wet plan van aanpak witwassen, zal pas
in werking treden als het besluit met uitzonderingen op de acceptatieplicht gereed
is. Dat besluit is momenteel in voorbereiding en zal nog openbaar geconsulteerd worden,
voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State worden voorgelegd en
worden voorgehangen bij de Tweede Kamer.
Het hof vernietigt de navorderingsaanslag ib/pvv en de boetebeschikking over 2015,
omdat de inspecteur niet voortvarend genoeg heeft gehandeld.
Een man heeft in de jaren 2015 en 2016 twee bankrekeningen in Italië aangehouden,
waarvan één samen met zijn broer. In zijn aangiften ib/pvv over deze jaren heeft hij
geen inkomen uit sparen en beleggen opgegeven. De inspecteur ontvangt in 2019 via
internationale uitwisseling informatie over deze buitenlandse tegoeden en vraagt de
man om opheldering. De man reageert niet inhoudelijk op herhaalde verzoeken om informatie.
Uiteindelijk legt de inspecteur navorderingsaanslagen en vergrijpboeten op over 2015
en 2016, waarbij hij uitgaat van volledige gerechtigdheid van de man tot de Italiaanse
banktegoeden. De man stelt dat hij slechts deels gerechtigd is en dat het saldo deels
aan een derde toekomt, maar kan dit niet onderbouwen.
Navorderingsaanslag vernietigd wegens gebrek aan voortvarendheid Het hof oordeelt dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag over
2015 niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De inspecteur had al in maart 2019 voldoende
aanwijzingen om een onderzoek te starten, maar wachtte ruim negen maanden met het
opvragen van nadere informatie. Omdat deze vertraging niet wordt verklaard, vervalt
de bevoegdheid tot navorderen voor 2015. De navorderingsaanslag en de bijbehorende
boete en belastingrente over 2015 worden vernietigd.
Aanslag en boete 2016 grotendeels in stand, boete verlaagd Voor 2016 is de navorderingsaanslag binnen de reguliere termijn opgelegd. Het hof
vindt aannemelijk dat de man volledig gerechtigd is tot de Italiaanse banktegoeden
en dat hij bewust geen box 3-inkomen heeft aangegeven. De inspecteur mag daarom navorderen
en een vergrijpboete opleggen. Wel verlaagt het hof de boete tot 150% van de nagevorderde
belasting, omdat het element recidive vervalt en de ernst van de overtreding dat rechtvaardigt.