De Belastingdienst attendeert ondernemers op de datum van 1 april 2024 voor het sluiten
van een saneringsakkoord.
Vanwege de coronacrisis gaat de Belastingdienst tot die datum soepeler om met een
van de voorwaarden om mee te werken aan een saneringsakkoord. Dit kan ook als de ondernemer
nog niet alle informatie heeft die nodig is voor een verzoek om schuldsanering. Na
1 april heeft de ondernemer namelijk nog 90 dagen de tijd om het verzoek alsnog volledig
in te vullen.
Versoepeling voorwaarde saneringsakkoord tot 1 april 2024 De Belastingdienst werkt alleen mee aan een saneringsakkoord als de ondernemer aan
bepaalde voorwaarden voldoet. Normaal geldt als een van de voorwaarden dat de Belastingdienst
ten minste het dubbele uitkeringspercentage ontvangt van wat de ondernemer andere
schuldeisers aanbiedt. Maar tot 1 april 2024 neemt de Belastingdienst genoegen met
ten minste hetzelfde uitkeringspercentage. Hierdoor is de kans groter dat ook andere
schuldeisers willen meewerken.
Zzp’er of eenmanszaak Heeft men nog andere schulden? Dan kan men voor ondersteuning bij het aflossen van
de (belasting)schulden terecht bij de gemeente. De gemeente zorgt, in overleg, voor
een passend hulpverleningstraject op maat. Lukt het met uitstel van betaling of een
betalingsregeling niet om de schulden helemaal af te betalen? Dan kan de gemeente
een minnelijk schuldsaneringstraject (Msnp) opstarten. Op basis van het bedrag dat
men wél kan betalen, doet de schuldhulpverlener een voorstel aan de schuldeisers om
de schuld (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Meer informatie over minnelijk schuldsanering
is te vinden op Hoe werkt minnelijke schuldsanering? (https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/standaard_functies/prive/contact/rechten_en_plichten_bij_de_belastingdienst/schuldsanering/minnelijke-schuldsanering).
Zijn niet alle schuldeisers akkoord, maar toch een schuldregeling? Gaan niet alle schuldeisers akkoord met het betalingsvoorstel? Dan is het mogelijk
toch nog een akkoord over een schuldregeling te bereiken via de Wet Homologatie Onderhands
Akkoord (WHOA).
Wisselt een aandeelhouder in het kader van een ruziesplitsing aandelen in een bv om
voor aandelen in een ander bedrijf? Dan kan dit de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling
beperken.
Hof Arnhem-Leeuwarden moet in een verwijzingszaak beoordelen in welke mate de schenking
van een aanmerkelijk belang in een bv onder de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) viel.
Het hof moet van de Hoge Raad nagaan of de schenker, de moeder van de begunstigde,
voldoet aan de indirecte bezitseis. Daarbij moet het hof in het bijzonder beoordelen
of de dochtervennootschappen van de bv voorafgaande aan de splitsing minimaal twee
objectieve ondernemingen dreven.
Een of twee ondernemingen? Het hof gaat na of de dochtervennootschappen een onderneming zoals bedoeld in de inkomstenbelasting
hebben gedreven. Wil dat het geval zijn, dan zal een duurzame organisatie van kapitaal
en arbeid aanwezig moeten zijn. Deze organisatie moet zijn gericht op het deelnemen
aan het maatschappelijk verkeer met het oogmerk winst te behalen. Nu kan een belastingplichtige
met zijn activiteiten meerdere objectieve ondernemingen drijven. Als voldoende samenhang/een
nauw verband bestaat tussen twee of meer activiteiten behoren zij tot één objectieve
onderneming. Daarbij dient men te kijken naar de aard van de activiteiten, mogelijke
economische/commerciële en/of organisatorische verbondenheid. Volgens de begunstigde,
de zoon van de schenker, vormen de twee activiteiten – te weten de exploitatie van
hoorcentra (‘horen’) en de exploitatie van optiekcentra (‘zien’) – één objectieve
onderneming. Tussen de partijen is niet in geschil dat:
de presentatie van alle winkels altijd één geheel is geweest, bijvoorbeeld qua logo’s,
kleurstelling, naamgeving, interieur en de website;
op één plaats heeft de uitoefening van beide activiteiten plaatsgevonden in dezelfde
winkel, maar voor de rest sprake was van gescheiden winkels horen en zien;
de activiteiten van horen en zien over drie verschillende dochtervennootschappen van
een tussenhoudstervennootschap waren verdeeld;
het bepalen van de financiële resultaten van de horen- en de zien-winkels per dochtervennootschap
heeft plaatsgevonden. De consolidatie heeft plaatsgevonden op het niveau van de tussenhoudstervennootschap;
baliemedewerkers het agendabeheer voor zowel de horen- als de zien-winkels hebben
gedaan en dat uitwisseling van medewerkers over vestigingen lokaal mogelijk was;
de groep geheel bij [de bank] bankierde, al was sprake van aparte bankrekeningen;
en
de activiteiten en voorraden van horen en zien verschillend waren.
Onvoldoende onderbouwing De zoon kan echter niet onderbouwd aangeven op welke wijze de besluitvorming binnen
de door hem gestelde centrale leiding van het concern heeft plaatsgevonden. Hoe het
vaststellen van de managementfees van die centrale leiding zou hebben plaatsgevonden,
maakt hij evenmin duidelijk. Hetzelfde geldt voor de verdeling van deze fees over
de verschillende dochtervennootschappen en de doorbelasting van de kosten van onderling
uitgeleend personeel. De zoon maakt ook niet duidelijk wat de taken van de vestigingsleiders
van de winkels waren. Wel verklaart hij dat de mensen in de winkel zelf verantwoordelijk
zijn voor de dagelijkse gang van zaken. Maar dat is allemaal onvoldoende om het hof
ervan te overtuigen dat sprake is geweest van één centrale leiding.
Afzonderlijke ondernemingen Mede gezien het geografische verschil in de afzetmarkten van horen en zien en het
onderbrengen van de activiteiten in afzonderlijke rechtspersonen ligt het meer voor
de hand dat de dochtervennootschappen elk afzonderlijk minimaal één objectieve onderneming
exploiteerden. De zoon heeft uiteindelijk, via de ruziesplitsing, de afsplitsing en
de schenking de objectieve onderneming ‘horen’ van de ene dochtervennootschap voortgezet,
aldus het hof. In dat kader zijn de belangen bij de overige ondernemingen van de tussenhoudstervennootschap
uitgeruild. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag correct
is. Daarmee verklaart het hof het hoger beroep van de zoon ongegrond.
Nederland is een sterke speler op het gebied van innovatie met ruim 7.000 Europese
octrooiaanvragen in 2023. Dat blijkt uit de jaarcijfers van het Europees Octrooibureau
(EOB). In de wereldwijde EOB-ranglijst staat Nederland op de 8e plek.
De belangrijkste punten uit het EOB-rapport:
Het aantal octrooiaanvragen is gestegen: Nederlandse bedrijven en uitvinders dienden
in 2023 7.033 Europese octrooiaanvragen in, een stijging van 3,5% ten opzichte van
het jaar ervoor. Deze groei ligt boven het EU-gemiddelde van 1,5%.
Unitair octrooi populair: Nederlandse octrooihouders tonen interesse in unitaire octrooibescherming.
Sinds 1 juni 2023 is het mogelijk om een unitair octrooi aan te vragen voor 17 Europese
landen. Voor een kwart van hun nieuw toegekende octrooien is een unitair octrooi aangevraagd.
Sectoren in opkomst: medische technologie voert de boventoon bij Nederlandse uitvinders,
maar ook de sectoren chemie en biotechnologie laten een sterke groei zien.
Noord-Brabant aan kop: Noord-Brabant blijft de hoogstgeplaatste regio in Nederland
voor octrooiaanvragen en staat op de 5e plaats in Europa.
Koninklijke Philips in top 10: wereldwijd staat Koninklijke Philips in de top 10 van
bedrijven met de meeste Europese octrooiaanvragen.
Vrouwelijke uitvinders: bijna een derde van alle Europese octrooiaanvragen uit Nederland
noemt ten minste één vrouwelijke uitvinder.
Nederland blijft op de 8e plaats in de wereldwijde EOB-ranglijst, boven het Verenigd
Koninkrijk, Zweden en Italië. Gemeten naar octrooiaanvragen per hoofd van de bevolking
staat Nederland zelfs op de 5e plaats. In totaal ontving het EOB in 2023 een recordaantal
van 199.275 octrooiaanvragen, een toename van 2,9% ten opzichte van het voorgaande
jaar.
Aandacht voor vrouwelijke uitvinders De Patent Index van 2023 benadrukt niet alleen de innovatiekracht van Nederland, maar
kijkt ook naar de bijdrage van vrouwelijke uitvinders. Nederland en Finland hebben
met 31% het grootste aandeel octrooiaanvragen met een vrouwelijke uitvinder, naast
Spanje (46%), Frankrijk (33%) en België (32%).
Samenwerking Octrooicentrum Nederland en EOB Octrooicentrum Nederland werkt nauw samen met het EOB. Zij geeft onder andere voorlichting
aan (toekomstige) technisch innovatieve ondernemers en het hoger onderwijs over nationale
en internationale ontwikkelingen op het gebied van octrooien en het octrooisysteem.
Om de zelfstandigenaftrek te mogen toepassen moet aan het urencriterium worden voldaan.
Niet alleen moeten voldoende uren (minimaal 1.225 uur) aan de onderneming worden besteed
maar ook moet meer dan 50% van de tijd aan de onderneming worden besteed.
Een ondernemer drijft een eenmanszaak waarin hij reanimatiecursussen en-trainingen
geeft aan diverse organisaties. De ondernemer heeft in 2019 1.398 uren aan de onderneming
besteed. Daarnaast is de ondernemer in dienstbetrekking bij een ziekenhuis als cursusleider
en reanimatie-coördinator. In 2019 heeft de ondernemer 1.544 uur in dienstbetrekking
gewerkt. In de aangifte IB over 2019 heeft de ondernemer winst uit onderneming aangegeven
en daarop de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling in mindering gebracht.
De inspecteur heeft de zelfstandigenaftrek gecorrigeerd omdat de ondernemer niet aan
de vereisten voor het urencriterium heeft voldaan.
Grotendeelscriterium Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant staat het grotendeelscriterium van het urencriterium
ter discussie. Op grond van de wet wordt aan het urencriterium voldaan als een ondernemer
gedurende het kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer
ondernemingen besteed waaruit de ondernemer winst geniet, en (a) de tijd die in totaal
wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in dienstbetrekking
grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of (b) als de ondernemer in een of
meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was. Vaststaat dat de
ondernemer in de voorgaande jaren ondernemer was en meer dan 1.225 uur aan zijn onderneming
heeft besteed. Men is het er over eens dat in 2019 1.398 uren direct toewijsbaar zijn
als aan de onderneming besteedde uren en dat de ondernemer 1.544 uur in dienstbetrekking
heeft gewerkt. Op grond van de letter van de wet voldoet de ondernemer volgens de
rechtbank niet aan het grotendeelscriterium omdat niet meer uren aan de onderneming
zijn besteed dan aan de dienstbetrekking. De inspecteur heeft de zelfstandigenaftrek
terecht geweigerd.
Verwevenheid werkzaamheden De ondernemer voert aan dat de werkzaamheden die hij in dienstbetrekking en de werkzaamheden
die hij in zijn onderneming verricht, zodanig verweven zijn dat de uren besteed in
dienstbetrekking voor toepassing van het grotendeelscriterium ook moeten worden toegerekend
aan de tijd besteed aan de onderneming. De ondernemer heeft aangegeven dat een derde
gedeelte van de uren uit dienstbetrekking (circa 514 uur) om die reden moet worden
toegerekend aan de aan de onderneming besteedde tijd. Volgens de rechtbank telt in
het kader van het grotendeelscriterium echter uitsluitend het daadwerkelijk aantal
aan de onderneming besteedde uren mee voor de vraag hoeveel tijd aan de onderneming
is besteed. Uit de memorie van toelichting bij dit wetsartikel blijkt dat de zelfstandigenaftrek
slechts kan worden toegekend als een ondernemer meer dan de helft van zijn tijd besteed
aan de onderneming. De uren die zijn gemaakt in het kader van de dienstbetrekking
kunnen daarom niet, ook niet voor een derde gedeelte, (ook) worden meegeteld voor
de tijd besteed aan de onderneming met als enige reden dat tussen de werkzaamheden
verwevenheid bestaat. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel
slagen niet.
Neemt de koper van een aanmerkelijk-belangpakket ook de volwaardige schuld van de
dga aan de bv over? Dan moet men het bedrag van de schuld tot de overdrachtsprijs
van de aandelen rekenen.
Een dga verkoopt alle aandelen in zijn bv aan een derde tegen een verkoopprijs van
€ 5.000. Daarnaast neemt de koper van de aandelen de rekening-courantschuld à € 287.419
van de dga aan zijn bv over. De inspecteur rekent het bedrag van de overgenomen rekening-courantschuld
tot de fiscale overdrachtsprijs van het aanmerkelijk belang. Rechtbank Zeeland-West-Brabant
oordeelt dat dit terecht is. Het overnemen van de rekening-courantschuld is een onderdeel
van de tegenprestatie voor het verkrijgen van de aandelen. Bovendien had de dga zijn
rekening-courantschuld feitelijk kunnen aflossen. Daardoor is er geen reden om de
vordering van de bv op de dga af te waarderen.
Voor zover een vergoeding een beloning is voor het vestigen van een opstalrecht, is
deze vergoeding niet te doteren aan de herinvesteringsreserve.
Twee broers drijven een akkerbouwbedrijf in de vorm van een maatschap. Beide broers
hebben de economische eigendom van cultuurgronden ingebracht in de maatschap. Een
van de broers sluit in mei 2018 een overeenkomst met een bv. Het gaat om het vestigen
van een opstalrecht op een gedeelte van de kadastrale percelen. Deze percelen zijn
in juridisch eigendom van de broer en de maatschap is de gebruiker van de percelen.
Het opstalrecht ziet op het plaatsen van een aantal hoogspanningsmasten op de percelen
door de bv. De bv betaalt daarvoor een eenmalige vergoeding. Deze vergoeding bestaat
uit een afsluitvergoeding plus 20% opslag en een vergoeding voor vermogensschade van
de eigenaar. De helft van deze vergoeding wordt toegerekend aan de andere broer. Deze
man wil het niet-vrijgestelde deel van de vergoeding doteren aan de herinvesteringsreserve
(HIR). Maar de fiscus weigert het deel van de dotatie dat ziet op de afsluitvergoeding.
Afsluitprovisie was beloning voor medewerking Vervolgens gaat de man in beroep. Maar volgens Rechtbank Noord-Nederland kan de maat
geen HIR vormen voor de afsluitprovisie. Uit de overeenkomst blijkt dat de afsluitprovisie
een vergoeding is voor het voortvarend meewerken aan het vestigen van een opstalrecht.
De medewerking voorkomt dat de bv een gedoogprocedure moet starten. De afsluitvergoeding
is dus geen tegenprestatie voor het vestigen van een opstalrecht. De compensatie van
de waardevermindering vindt plaats door een andere vergoeding. Daardoor is niet voldaan
aan de voorwaarde voor het vormen van een HIR.
De Tweede Kamer heeft 19 maart voor een verhoging van het wettelijk minimumloon per
1 juli 2024 met 1,2% gestemd. Het hogere minimumloon werkt ook door in uitkeringen
zoals de bijstand, AOW en UWV-uitkeringen.
Ondernemersorganisaties deden onlangs nog een oproep om een streep te zetten door
de plannen. Volgens de ondernemersorganisaties leidt het steeds extra verhogen van
het WML voor veel ondernemers tot onverantwoorde loonkostenstijgingen.
De volgende moties zijn aangenomen:
Motie over een invoeringstoets waarin wordt ingegaan op de effectiviteit en de gevolgen
voor werknemers en MKB-werkgevers;
Motie over de effecten van de verzwaring van werkgeverslasten altijd berekenen en
meewegen in de besluitvorming.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inkomsten, die een inwoner van Duitsland
krijgt door een lucratief belang, niet in Nederland kunnen worden belast als resultaat
uit overige werkzaamheden.
Een inwoner van Duitsland heeft een dienstbetrekking bij een Nederlandse werkgever.
Hij heeft een certificaat van aandelen in de Nederlandse vennootschap waar hij werkt.
Het certificaat vertegenwoordigde een belang van 0,5% van het kapitaal van zijn werkgever.
In 2018 ontvangt de Duitse inwoner een dividend van € 1,9 miljoen waarop 15% dividendbelasting
wordt ingehouden. In 2018 vervreemdt hij het certificaat en ontvangt daarvoor € 5,2
miljoen. De inspecteur wenst de inkomsten van ruim € 7 miljoen als loon uit dienstbetrekking
te belasten.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het de vraag of Nederland het inkomen als inkomsten
uit dienstbetrekking kan belasten volgens art. 14 lid 1 van het belastingverdrag Nederland-Duitsland.
Volgens de Duitse inwoner staat het belastingverdrag in de weg aan het belasten van
de inkomsten als inkomen uit dienstbetrekking.
Verdragskwalificatie dividend en vermogenswinst Anders dan de inspecteur is de rechtbank van mening dat het genoten dividend onder
art. 10 van het belastingverdrag met Duitsland (hierna: het belastingverdrag) valt.
Het dividend voldoet namelijk aan de definitie van art. 10 lid 3 van het belastingverdrag,
aangezien sprake is van inkomsten uit aandelen die aanspraak geven op een aandeel
in de winst. In het verdrag of in de toelichting op het verdrag staat nergens dat
er voor dividend uit aandelen die tot een lucratief belang behoren een uitzondering
gemaakt moet worden. Het bij de vervreemding van het certificaat behaalde voordeel
valt onder art. 13 lid 5 van het belastingverdrag. Belastingheffing over het vervreemdingsresultaat
van het certificaat komt toe aan Duitsland.
Arbeidsartikel niet van toepassing Alleen salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen vallen onder het arbeidsartikel
(art. 14 lid 1 van het verdrag). In het verdrag en toelichting hierop is dit begrip
niet nader ingevuld. Ook in het OESO-commentaar is geen toelichting gegeven op het
begrip salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen. Het inkomen uit lucratief
belang wordt belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Het regime van inkomen
uit dienstbetrekking is niet van toepassing. Het is een bewuste keuze geweest van
de Nederlandse wetgever om het lucratief belang niet in de Wet LB 1964 op te nemen.
Omdat het volgens de Nederlandse wetgeving geen loon is, kan het ook in verdragsrechtelijke
zin geen inkomen uit dienstbetrekking zijn. Het gelijk is aan de Duitse inwoner.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de subsidieregeling ondersteuning
werkgevers inzet statushouders ter consultatie aangeboden. Werkgevers kunnen een financiële
tegemoetkoming krijgen voor activiteiten die er op zijn gericht om de cultuur- en
taalverschillen tussen statushouders en het huidig personeel te verkleinen.
Het doel van deze regeling is het stimuleren van werkgevers om statushouders in dienst
te nemen door hen financieel tegemoet te komen bij het ondernemen van activiteiten
op de werkvloer, gericht op het leren van de vaktaal en het bijbrengen van de cultuur
van de organisatie. Het moet gaan om een statushouder die inburgeringsplichtig is
of dat is geweest. Om in aanmerking te komen voor subsidie moet een werkgever aan
een aantal voorwaarden voldoen. Dit zijn:
De werkgever moet aangeven in een activiteitenplan aangeven hoe de begeleiding wordt
georganiseerd, hoe de (bedrijfs-)cultuur wordt bijgebracht en hoe de Nederlandse vaktaal
op de werkvloer wordt geleerd.
De werkgever moet opgeven voor welke statushouder(s) deze subsidie wordt gebruikt.
De werkgever moet verklaren dat hij na de subsidieverlening de statushouder(s) een
(leer)-arbeidsovereenkomst aanbiedt voor minimaal 20 uur per week voor de duur van
ten minste één jaar.
Er kan per kalenderjaar één aanvraag worden ingediend voor maximaal vier statushouders
per aanvraag. Voor iedere statushouder kan maximaal een keer subsidie worden gegeven.
Het aanvraagtijdvak 2024 loopt van 2 september tot 30 september. Het subsidieplafond
is € 2,5 miljoen. De subsidie bedraagt € 6.000 per statushouder. Aanvragen moeten
worden ingediend bij de directie Uitvoering Van Beleid door middel van het door de
minister vastgestelde aanvraagformulier dat beschikbaar is op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.
Ook in 2025 en 2026 kan subsidie worden aangevraagd. Het aanvraagtijdvak en het subsidieplafond
worden later bekend gemaakt. De werkgever aan wie subsidie is verleend moet op verzoek van de minister, tot zeven
jaar na de datum van de vaststelling van de subsidie, aantonen dat de activiteiten
waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de verplichtingen
die zijn verbonden aan de verleende subsidie. De internetconsultatie staat open tot
19 april 2024 (https://www.internetconsultatie.nl/subsidieregelingondersteuningwerkgeversinzetstatushouders/b1).
Het ministerie van SZW is een internetconsultatie gestart over een wijziging van de
Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg.
Het gaat om de volgende wijzigingen:
De doelgroep wordt verbreed. Gezien de oorsprong van de regeling is de doelgroep beperkt
tot mensen die hun werk dreigen te verliezen en werkzoekenden. Dit belemmert, zeker
nu er sprake is van een zeer krappe arbeidsmarkt, de bijdrage die scholing via praktijkleren
in het mbo in de derde leerweg kan bieden aan het verbeteren van de arbeidsmarktpositie
van (kwetsbare) werkenden en daarmee de aanpak van tekorten in (maatschappelijke)
tekortsectoren en een leven lang ontwikkelen. Daarom wordt met deze wijziging van
de regeling de doelgroep verbreed naar personen die betaald werk verrichten en werkzoekenden.
Er wordt voor 2024 overgegaan tot een aanvraagtijdvak in november in plaats van een
aanvraagtijdvak in juni en een aanvraagtijdvak in december. Dit wordt primair ingegeven
door de voorgenomen Subsidieregeling groepshulpen kinderopvang.
Het subsidieplafond voor 2024 wordt vastgesteld. Met deze wijziging van de regeling
wordt tevens het subsidieplafond voor het aanvraagtijdvak in november 2024 vastgesteld
op € 4 miljoen. Eventuele verdere verlenging van de regeling, met tijdvakken in november
2025 en mogelijk latere jaren, is nog afhankelijk van financiële besluitvorming en
van het oordeel van de Tweede Kamer.
De internetconsultatie staat open tot en met 8 april 2024.